| |
| |
| |
De Denker.
No. 178.
Den 26. Mey 1766.
[De algemeene Pligt van alle Menschen aangetoond, om zig te oefenen, opdat ze zo nut mogen zyn, als in hunnen kring mogelyk is.]
- Deus ille fuit, Deus, inclyte Memmi,
Qui Princeps vitae rationem invenit eam, quae
Nunc adpellatur Sapientia.
DIkwils heb ik my het zeggen van eenen der schranderste en vernuftigste Wysgeeren der voorige eeuw te binnen gebragt, wanneer ik de gewoone verontschuldiging voor Onkunde en Traagheid hoorde, waarmede sommigen zig tragten te verschoonen, dat ze naamentlyk voor hun doen al genoeg wisten, en zo veele kennis en geleerdheid niet noodig nadden: ‘Geen ding, zei hy, is onder de
| |
| |
menschen gelyker verdeeld, dan het goed Verstand; want ieder meent daarvan voor zig zelven genoeg gekreegen te hebben’. Inderdaad de meeste menschen, (allen dwaalen zy zo grof niet) zyn in dit opzigte zo wel over zig zelven voldaan, en houden zig zo overtuigd van die grondstelling der eige Liefde, ‘dat ze immers niet gek zyn’; dat men zig 'er over moet verbaazen. Ik zal niet in geschil treeden met de Heeren Filozoofen, of 't waar zy, dat de Vermogens van Verstand gelykelyk onder de Kinderen van Adam zyn uitgedeeld, of ongelyklyk; en of al het verschil, dat men onder hen gewaar wordt, alleen zy toe te schryven aan de meerdere of mindere oeffeninge en 't beter of slegter gebruik der verstandige Vermogens; maar heb thans voor iets aan te toonen, waarvan ik twyfel, of de meeste menschen wel overtuigd zyn: te weeten, ‘Dat wy allen onder de onvermydelyke Verpligting leggen, om zo veel Verstand te verkrygen, als ons mogelyk is, en onze Zielsvermogens tot zo verre te volmaaken en uit te breiden, als onze natuurlyke gesteltenis en omstandigheden des leevens, waar in wy gesteld zyn, toelaaten’.
't Is waar, alle menschen kunnen niet even verstandig worden, om met juistheid over alle zaaken te kunnen oordeelen, en het waare van 't valsche, het zekere van 't onzekere, te onderscheiden; want het Verstand, 't geen als de opperste Bevelhebber en Leidsman de hoogste plaats onder de natuurlyke Zielsvermogens bekleedt, heeft de andere Vermogens als zyne bedienden of raadslieden noodig; de Verbeeldingkragt, het Geheugen, de Oplettenheid, en Leevendigheid of vlugheid, om de denkbeelden onderling te vergelyken; en die Raadslieden bedienen hunnen Prins somtyds zeer gebrekkelyk: dikwils door onze eige schuld; maar ook niet zelden door gebrek onzer natuurlyke gesteltenisse; of door gebrek aan gelegenheid en middelen, om dezelven tot bekwaame bedienden van 't Verstand te maaken; schoon anderzins onze natuurlyke gesteltenis al zeer gelukkig mogte zyn: by voorbeeld, wanneer iemand geene andere opvoeding heeft, dan onder de onkundigste en ruwste menschen. Om dee- | |
| |
ze rede beweer ik ook alleen, dat ieder verpligt is, zyne verstandige Zielsvermogens zo verre te volmaaken, als zyne natuurlyke gesteltenis en omstandigheden des leevens toelaaten.
Sommigen zullen misschien denken, dat ik te veel wil bewyzen: dat het al genoeg was, wanneer men wilde toonen, dat het fraai, loflyk en aangenaam is, dat men zyne Verstandige Vermogens tragt te verbeteren; maar dat men de zaak te verre trekt, indien men beweert, dat ieder daar toe verpligt is, zo verre het in zyne macht is. Ja misschien zyn 'er wel, die de Onkunde voor de Moeder der Godsdienstigheid houden, en voorwenden, dat alle die bespiegelingen en kundigheden, wel verre van pligtelyk te zyn, de waare Deugd en Godsvrucht maar benadeelen. Althans het Bygeloof en de Geestdryvery heeft dat nu en dan voorgegeeven; en 't geen koddig is, een Filozoof van onzen tyd heeft ook, met alle de vermogens van zyn verstand, ons zoeken te overreeden, dat wy 'er beter aan zouden zyn, wanneer wy dom en gek waren: trouwens dit deedt hy volgens beginsels, die den mensch tevens van alle verpligting omtrent zynen Schepper zelven ontstaan zouden; en dus regtuit strydig tegens de beginsels, waarop het Bygeloof of Geestdryvery hunne verdeediging der Onkunde bouwen.
Maar hoe byster men zig vergisse, wanneer men meent zyn verstand te mogen verwaarloozen, blykt hieruit; omdat men zelfs niet regt godsdienstig en deugdzaam zyn kan, zonder zyne verstandige Vermogens, zo veel ons doenlyk is, aan te kweeken en te volmaaken. Dan immers is men eerst regt godsdienstig en deugdzaam, wanneer men zo veel goed doet, als ons mogelyk is, alle zyne pligten betragt en dezelven oeffent uit het Bezef, dat het de wil van onzen Schepper is, zulks te doen. Maar nu, dit Bezef is geenzins een wilde en verwarde indruk of opgevatte verbeelding van onze pligten; maar in tegendeel eene juiste en gegronde kennis van dat gene, 't welk de natuur van onze pligten uitmaakt, en van de rede, die ons tot derzelver waarneming noopt- Het is te vergeefs ons hart en ons gedrag te willen verbeteren of volmaaken, zonder ons Verstand te verlichten; 't is in 't midden van eene duisteren nacht eenen uitgang te willen zoeken uit een woest
| |
| |
bosch, vol van doolwegen. Hoe dikwils gebeurt het, dat gebrek van licht zelfs welmeenende menschen deerlyk heeft doen doolen in dat gene, 't welk zy zig inbeelden hunnen plicht te zyn? hoe dikwils dwaalde hun welmeenende yver van 't spoor, wanneer zy Gode meenden eenen dienst te doen; of wezenlyke Deugden te betragten, terwyl zy tot ongerymdheden, zotheden, ja volstrekte ondeugden vervielen?
Helaas! zal men misschien uitroepen, dit is de zwakheid der menschelyke natuure! Maar waarop, bidde ik u, steunen die klagten over onze zwakheid, die dikwils zo wild en ongegrond gedaan worden? Men heeft immers geen recht om over dezelve te klaagen, ten zy men eerst zig verzekerd hebbe, hoe verre onze Vermogens zig uitstrekken. Doch wie kan daarvan verzekerd zyn, dan alleen hy, die alles heeft in 't werk gesteld, om zyne verstandige Vermogens te verbeteren en te versterken? Daar zyn menschen, die ter goeder trouwe gelooven, dat zy hun Verstand en Deugd zo verre reeds hebben uitgebreid, als zy kunnen; maar verre de meesten, schoon beter weetende, zyn te traag, of al te zeer aan hunne vermaaken en driften overgegeven, om verder te willen vorderen.
Men zal misschien (want het oeffenen van het Verstand laat zig niet ligt aanpryzen, omdat het nut en geluk daarvan onbekend is aan allen, die zig 'er nimmer op toe leiden;) men zal misschien zeggen; dat het niet noodig is zynen Geest en Oordeel zo veel op te scherpen om zynen Pligt te kennen, en dat ieder daartoe verstand genoeg heeft verkreegen. Maar dan brengt men my wederom 't zeggen in 't hoofd, waarmede ik dit vertoog begon; en dat waarlyk meest op verwaandheid en traagheid gegrond is. Ik zal niet aanmerken, dat onze Pligten zo verscheide en menigvuldig zyn, als de voorvallen des menschenlyken leevens, en de voorkoomende gelegenheden om goed te doen, dewyl het betragten van onzen Pligt gelegen is in de toepassing van de algemeene regels van Godsdienst en Deugd op de byzondere omstandigheden, waarin wy ieder oogenblik koomen; en dat het Verstand al vry wat geoeffend moet zyn, op dat een godvreezend Mensch in alle die omstandig- | |
| |
heden zig zo gedraage, als zyn pligt vereist: maar liever aanmerken, om toch niemand ten aanzien zyner Kundigheid in zyne pligten te beleedigen, dat het niet genoeg is volkoomen zynen Pligt te weeten; Maar dat men ook een leevendig bezef moet hebben, van de Rede, van de Aanmoedigingen en Beweegredenen, om denzelven standvastig in alle voorvallen te betragten; en ik hoop, dat men niet zal ontkennen, dat 'er dikwils zeer kragtige aanmoedigingen zyn, welken, indien ons Verstand genoegzaam geoeffend ware geweest, ons tot meer en beter verrigtingen zouden hebben opgeleid. Daarenboven is 'er zodaanig verband tusschen alle Pligten, en derhalve ook tusschen onze Kundigheden van dezelven, dat men zekerlyk in zeer vaele opzigten onkundig, althans zeer onvolmaakt blyft, wanneer men ze maar gedeeltelyk kent. 't Is waar, zo als de Zedekunde dikwils beschouwd wordt, zou men mogen denken, dat niemand tot alle Deugden verpligt is, of alle zyne pligten zonder uitzonderinge moet behartigen: want men spreekt dikwils van de Deugden of Pligten, als van de posten der verschillende Amptenaaren; als ware de Regtvaardigheid, by voorbeeld, de Godsdienstigheid en de Kuisheid van een Koopman, van een Staatkundigen, van een Krygsman, en van eenen Geestelyken van zeer verschillende soorten, of ten minsten van zeer verschillende trappen. Men maakt zig wonderlyke begrippen van de Deugden, en kiest voornaamlyk die wat byzonderer uit, waarin men 't meeste genoegen vindt, terwyl men de anderen van ganscher harte aan anderen overlaat; doch dit zelfs is een bewys, hoe zeer de menschen noodig hebben, hun Verstand te beschaaven en uit te breiden, om hunne Pligten deegelyk te kennen, en zig door geene schynredenen, die hunne verkeerde driften of inzigten alleen vleien, te laaten bedriegen.
Om tot zekeren trap van Volmaaktheid in 't menschelyk leeven te vorderen; om het oogmerk van onzen Schepper te beantwoorden, en zo goed te worden, en zo nut te zyn in de weereld, als in ons vermogen is, 't welk zekerlyk onze Pligt is; kunnen we nimmer ons Verstand te veel aankweeken en beschaaven; en bygevolg, is ieder, die daarin traag en nalaatig is, verantwoordelyk voor zyne gebreken
| |
| |
verzuimenissen en onvolmaaktheden, welken daar uit voortspruiten. Gebreklyke Kundigheid en bekrompenheid van Verstand hebben ten allen tyde de schriklykste wanorders in de zeden der menschen veroorzaakt. Ik zal niets zeggen van het uitschot des menschdoms, 't welk geheel onkundig, veelal beestagtig leeft: maar zelfs zyn de in andere opzigten kundigste, geleerdste en schranderste menschen, die dit gedeelte hunner verstandige vermogens niet hadden aangekweekt, de gevaarlykste en schaadelykste leden der menschelykste Maatschappye geworden: hunne Staatkunde veranderde in verfoeilyke loosheid; hunne Krygskunde in de verderflykste roovery en het snoodste geweld; hunne Geleerdheid in vergif; en hunne Kundigheid in Koopmanschap of Hanteering in Bedrog; hoe zeer het onkundig gemeen, door hunne schitterende vorderingen misleid, hen ook mogte toejuichen. Inderdaad dan is 't Verstand schaadelyk, wanneer het zig bepaalt tot eenige byzondere zaak, zonder zig tot de kennis van onze Pligten, die wy ieder in onzen kring te betragten hebben, uittebreiden: Zo min als een Man, die zyne Verstandige vermogens in 't algemeen verwaarloost aan te kweeken, zo nut kan zyn, als anderzins in zyn vermogen zou wezen; zo schaadelyk kan hy egter zyn, wanneer hy zyn Verstand op eene zaak toeleggende, de Kundigheden wegens zyne pligten niet volmaakt.
Hoe zeer het derhalve de Pligt van ieder mensch zy, zyne Verstandige vermogens zo verre uit te breiden, als hem mogelyk is, nogthans moet men, om dat te doen geenzins zyne tegenwoordige wezenlyke Pligten verzuimen. Een Koopman, by voorbeeld, of een Krygsman of Landbouwer, die zyn Kantoor, of Post, of Hoeve wilde verwaarloozen, onder voorwendsel van zyne Kundigheden uit te breiden, om vervolgens nutter te kunnen zyn, zou elendig doolen, en zynen pligt schandelyk verzuimen. Zy zelven, die tyd over hebben, en nog hun huisgezin of post behoeven te verwaarloozen, om hun verstand te beschaaven, zyn te beschuldigen, wanneer zy van hun bywerk hun hoofdwerk gaan maaken. Maar beide die gevallen zyn zeldzaam. Men heeft doorgaans eenigen tyd en vermogens over, die men tot verbetering van zyn
| |
| |
Verstand kan besteeden, en egter dikwils verwaarloosd. Hoe veele uuren worden onnut doorgebragt, of zelfs in verdrietige leedigheid gesleeten; zonder dat men iets by de hand neemt, om zyne Zielsvermogens uit te breiden? Een Koopman, een Landman en duizend anderen zitten dikwils halve dagen leedig, daar zy zig door eene aangenaame oeffeninge uit eene diepe onkunde zouden kunnen verheffen. Een Officier zou in zyne tent, of op zyn wacht ligtelyk een zeer geoeffend Man kunnen worden, ten minste in al wat tot zyn beroep en zeden behoort, indien hy aan geene vatsige leedigheid verslaafd ware, of zotte en ongerymde vermaaken, om niet erger te zeggen, gewoon ware na te jaagen. Zelfs zulke menschen, die men doorgaans door hunnen geduurigen arbeid het meest bezet oordeelt, hebben zo veele tusschenpoozen, dat die byeen gereekend zynde eenen veel aanmerkelyker tyd uitmaaken, dan men zig zou verbeelden. Maar 't gene het dierbaarste is, en eens verlooven zynde nimmer kan herwonnen worden, is juist dat zelfde, 't welk meest verwaarloosd en veragt wordt. De tyd snelt heene, en laat ons aan het einde van onzen loopbaan met zo weinige Kundigheden en zulke bekrompene Zielsvermogens, als of wy pas begonnen. En ondertusschen, wat is Leeven? wat anders dan denken, opmerken, den kring zyner denkbeelden uitbreiden, en zig in staat stellen, om in alle voorvallen goed en nut te kunnen zyn, voor zo veel ons doenlyk is?
Maar waartoe, zal een Voorstander van traagheid, verwilderde Vermaaken en Onkunde zeggen, waartoe zal toch zo uitgestrekte Verstand en Kundigheid dienen, daar wy daaglyks ondervinden, dat de Kundigsten en Verstandigsten geenzins altyd de besten zyn, dewyl zelfs onkundige Volken de Ondeugden niet kennen, welken de beschaafden met alle hunne kennisse niet vlieden. Doch men moet het misbruik niet verwarren met het gebruik, dat van de beste zaaken kan en behoort gemaakt te worden; en men gelieve wel deegelyk aan te merken, dat we niet beweeren, dat het uitbreiden van onze verstandige vermogens tevens de uitgebreidheid van Deugd noodzaaklyk ten gevolge
| |
| |
heeft; Maar dat 't zelve een middel, en wel een noodzaaklyk middel is, om naar de Volmaaktheid in Deugd te kunnen streeven, indien men zig daarop wil toeleggen, 't welk de Pligt van ieder Mensch is. Zyn 'er die hunne Kundigheden en Verstandige vermogens misbruiken, gelyk'er zekerlyk, ten smaad des Menschdoms, niet dan te veelen zyn; dit moet niet toegeschreeven worden aan de uitneemenheid van hun Verstand, maar aan de verkeerdheid en ontaardheid van hunnen wil, driften, en begeerlykheden; of gelyk we reeds zeiden aan de bekrompenheid hunner zedelyke kennisse zelve.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|