| |
| |
| |
De Denker.
No. 176.
Den 12. Mey 1766.
[Brief van M.P. om te toonen, dat het leezen van boeken en beoefenen der geleerdheid, alleen voor de lieden van Studie, en voor geene anderen goed of doenlyk is.]
Etiam illud adjungo, saepius ad laudem atque virtutem naturam sine doctrina, quam sine natura valuisse doctrinam. Atque idem ego contendo, cum ad naturam eximiam atque illustrem accesserit ratio quaedam, conformatioque doctrinae; tum illud nescio quid praeclarum ac singulare solere existere.
Cicero.
| |
Myn Heer Denker!
BUiten twyfel zal een Man van uw verstand en geleerdheid beweeren, dat het leezen van goede Boeken één der nutste zaaken is, die men kan betragten, dewyl men daartoe de gewigtigste Beweegredenen heeft; 't vermeerderen, naamlyk, onzer Kundigheden, het oeffenen en uitbreiden van ons Verstand en Oordeel, en het vercieren van onzen Geest. Ik wil dit geenzins ontkennen; maar ben nederig van gevoelen, dat zo te leezen een geheel mensch vereischt, en geenzins Bywerk zyn kan: en daarom lees ik alleen maar tot Uitspanning, en om den tyd dood te doen; uitgenomen, gelyk gy denken kunt, wanneer ik de Heilige Schriftuur, en met naame de Evangelien, Handelingen der Apostelen en Psalmen lees, of eenige stigtelyke Predikatie. 't Zou niet genoeg zyn u blootelyk te zeggen, dat ik dus voor enkel amusement lees, om dat ik hier in het voorbeeld van verre het grootste getal Leezeren voor my heb; want gy hebt my onlangs nog klaar getoond, dat het grootste getal der stemmen dikwils het
| |
| |
beste gedeelte te boven gaat, en geenzins een bewys van Recht en Waarheid uitlevert. Ik zal u derhalve openhartig berichten, wat my beweegt, om, in het leezen, genoegzaam van alle de zo hoog gepreezen Voordeelen af te zien, en enkel myn vermaak en uitspanning te zoeken. Indien ik dwaal, zult gy, die het Karakter van eenen Menschenvriend of Philanthrope niet geheel hebt afgelegd, wanneer gy Denker zyt geworden, my wel te regt helpen; althans dat neem ik de vryheid u zeer ernstig te verzoeken, dewyl ik, inderdaad, het nuttige zeer gaarne boven het vermaakelyke wil stellen.
Wanneer ik, in vroeger tyd, my eerst tot leezen begaf, bekoorden my de beroemde Naamen der oude Wysgeeren; en zy trokken allen mynen aandacht tot zig. Al wat ik in 't Fransch of Nederduitsch kon krygen van de Werken van Plato, Cicero, Xenofon, Plutarchus, en anderen, kogt ik, en den Roem, dien deeze oude Heeren verworven hebben, nam ik op voor een getuigenis der Geleerden, dat by hen boven allen de Wysheid te koop was. Ik las hen met een soort van ontzag en eerbied, en vleidde my daar uit eene wonderbaare Kundigheid en de ontwyfelbaarste zekerheid te zullen verkrygen ten aanzien van alle Wezens, geschapene en ongeschapene. Maar ik zag my geheel bedrogen, en ontdekte eerlang, dat zy zig zelven en elkanderen onderling byster tegenspreeken; en dikwils op de onnozelste en ongerymdste onderstellingen hunne bewyzen bouwen; dat hunne Leerstellingen en Gevoelens wegens het Volmaakte Opperwezen, de Schepping van 't Geheel-al, den Oorsprong des Mensche, en inzonderheid zyner Ziele, geheel ydel, verward, en onzeker of valsch zyn: zo dat zy zelden iets uitnemends zeggen, dan alleen by toeval, en meer door de eerste opwellinge van 't gezond verstand, dan door redekaavelinge, of volgens verstandige beginsels. En wat hunne Zeedekundige Lessen, en de Onderwyzingen der Deugd betreft; schoon dezelve nu en dan treffende zyn; egter is dat insgelyks aan den zelfden bron meestal toe te schryven, en schiet voor 't overige oneindig te kort by 't geen ons in de H. Bladeren geleerd wordt. Zo dat ik de Aanmerking van Cicero, die ik te vooren al te gestreng oordeelde, zeer gegrond bevonden; dat niets zo ongerymd is, of het is van den een of anderen Filozoof gezegd.
| |
| |
In 't leezen derhalve van deze schriften te leur gesteld, begaf ik my tot die van Historieschryveren; en in den beginne vond ik daar zeer aangenaam onderhoud in. Maar hoe verder ik voortginge, des te min vond ik 'er my in voldaan. Ik zag, dat de gebeurde zaaken niet alleen door Schryveren van verschillenden Landaart zeer verschillende verhaald worden, maar dat zelfs die van 't zelfde land elkander vierkant tegenspreeken. Hunne voorafgaande vooroordeelen en wyze van denken, hunne Liefde of Haat, hunne zugt tot hun Vaderland of Godsdienst, hunne Belangen en Vooruitzigten, enz. hebben zo grooten invloed op hunne verhaalen; dat de Gebeurtenissen in zo veele verschillende en dikwils strydende gedaanten voor den dag koomen, als 'er Schryvers zyn, die dezelven vertellen. Dus zag ik my weder te leur gesteld; en ik begon te denken, dat ik, met even veel of weinig nut, Romans en Verdigtsels kon gaan leezen, als Historien, op welker waarheid men niet kan aangaan, en die ons geene zekerheid geeven. Uit deeze myne Lecture echter meende ik opgemaakt te hebben, dat men uit de Karakters der Mannen, waarvan gesproken wordt, en uit hunne Hertstochten en Gemoedsgesteltenisse, zou kunnen oordeelen over de Waarheid of Waarschynlykheid van de daaden en oogmerken, die hun worden toegeschreeven. Maar hier was ik het spoor geheel byster. De Schryvers verschillen niet min in de opgaave der verschillende Karakteren, dan in 't bericht der Gebeurtenissen: Zy vertoonen ons denzelfden Man als Godsdienstig, Dapper, Deugdzaam, als Verdeediger en Handhaver der Vryheid van zyn Vaderland, enz. welke by anderen wordt beschreeven, als zonder Godsdienst, zonder Deugd, en vol van Heerszucht, list en eigenbaat, en overgegeeven aan allerleie wellusten. Ja dezelfde Schryver laakt en pryst den zelfden Man voor deeze en gene Daaden, welken onmogelyk kunnen voortkoomen uit de Deugden of Gebreken, die hy aan hem toeschryft.
Men zou, dunkt my, een goed Boekdeel moeten schryven, om ieder gedeelte van myn zeggen met voorbeelden op te helderen: maar ik schryf een Brief, dien ik wenste, dat Gy beantwoordde; en derhalve kan ik dit onderwerp maar even aanroeren. Onder de Ouden, die ik geleezen heb, behaagde my de Romeinsche Historie van Titus Livius best; Maar hy is geenzins vry van de gezegde gebreken. In zyne beschryvinge, by voorbeeld, van Hannibals Karakter, schil- | |
| |
dert hy dien Karthaagschen Held en grooten Veldheer, als geweldig Gierig, Trouweloos en Wreed af; en nogthans ontdek ik, in de Historie zelve der Gebeurtenissen van dien grooten Man, zulke duidelyke teekens van die Ondeugden niet, dat men hen voor zodanig kan houden; want die zelfde beroemde Historie schryver verhaalt veele daaden van hem, die uit geenen anderen bron, dan Edelmoedigheid, Rechtvaardigheid en Menschenliefde kunnen voortvloeijen. Hy regtte plunderingen en verwoestingen aan; 't is waar; Maar 't was onder zyne geslagene en openbaare Vyanden, en naar 't krygsgebruik van dien tyd. Hedendaagsch hoort men wel van Krygslieden, die hunne Vrienden en Bondgenooten niet min lastig vallen en mishandelen, dan de Vyanden zelven doen. De Karthaagsche Veldheer schreef geene schattingen uit, noch plunderde de Ingezetenen, om zig zelven te verryken (gelyk sommige Generaals in onze eeuwe beschuldigd worden te doen;) maar alleen om zyne Krygsmagt te onderhouden. En wat zyne Afrikaansche Trouweloosheid aangaat; men weet, hoe de kunsten van dien aart dikwils loflyke Krygslisten heeten: en ik vind nergens dat Hannibal de Romeinen met verzekeringen van Vriendschap in slaap wiegde, om hen des te gemaklyker te overvallen; noch dat hy zyne Bondgenooten aantastte, en hunne Steden in nam, of hunne Vlooten plunderde en weg sleepte, in tyden van diepe Vreede.
Hoe Staatkundigen draai de schrandere en diepdenkende Romeinsche Raad ook wist te geeven aan hun Gedrag jegens den Burgemeester Terentius Varro, een' Man, uit het hef des Volks oorspronkelyk; nadat hy schandelyk was gevlooden, door Hannibal geslagen, en door zyne lafhartigheid en koppigheid dien smaad te Kannen op den Romeinschen halze zou gebragt hebben; 't komt my echter waarschynlyk voor, dat hy zulk een slegt mensch niet zal geweest zyn, noch zo veel schuld aan de onteerende nederlaag gehad hebben; dewyl ik my niet wel kan verbeelden, dat de Raad hem dan het beleid en bestuur over een Leger en Wingewest op nieuws zou hebben toebetrouwd, en dat wel voor zeer langen tyd zelven.
Doch keer ik my van de Romeinsche Historie tot die van ons Vaderland; wat zekerheid kan ik daarin vinden? Hoe oneindig verschillen de berigten van de Schryveren wegens de Deugden en Daaden der voornaamste Helden, en Man- | |
| |
nen, die aan 't hoofd der zaaken geweest zyn? Lees ik de Daaden van Dapperheid, van Beleid, Standvastigheid en Voorzigtigheid van den Grondlegger der Vaderlandsche Vryheid, den grooten Vorst Willem den I. ik kan niet nalaaten de eerbiedigste en dankbaarste gevoelens voor de nagedagtenisse van dien Held in myne Ziel te gevoelen: en ondertusschen zal een Bentivoglio my van zyne oogmerken een haatelyk denkbeeld tragten in te boezemen; en sommige oude Nederlandsche Godgeleerden zelven my van zynen Godsdienst zeer ongunstige gedagten opgeeven. 't Is waar, ik weet het, Bentivoglio is een Vreemdeling en was partydig; en de gemelde Godgeleerden waren driftig en niet geheel vry van oproetige en vervolgzieke begrippen; waarvan die doorluchtige Verdeediger van Vryheid een afgryzen hadt. - Wien is onbekend, hoe zyn Opvolger, de Prins Maurits, die groote Veldheer, verscheidenlyk gelaakt en gepreezen wordt? hoe de Oude Staatsdienaar, die op 't Schavot zyn leeven liet, van den eenen als een Landverraader, van den anderen als een Heilig wordt beschreeven? Om van volgende Staatsdienaaren niet te spreeken, welker Karakters, niet lang geleeden aan onze schranderste Schryveren zo veel voor - en tegen - spraak verschaften. Lees ik van de tyden van Leicester, wat moet ik denken van de oogmerken der Leeraaren van den Godsdienst in dien tyd; en vergelyk ik Uitenbogaarts en Triglands Kerkhistorien, wat kan my dan van de Schuld of Onschuld der wederzydsche partyen verzekeren?
De Gesschiedenissen my derhalve geweldig afgevallende, wendde ik my tot de Godgeleerdheid. Hier, dagt ik, zullen myne kundigheden wegens de allergewigtigste Waarheden uitgebreid en opgehelderd worden. Maar ik heb ook al gezien, dat zy onze onzekerheden veeleer vermeerderen, dan wegnemen. 't Is waar, de gewigtige Waarheden vindt men by allen voorgedragen en gestaafd; by den eenen echter ongelyk veel beter, dan by den ander. Maar koomt men wat verder, hoe onbegrypelyk groot is hun onderling verschil, en wat al kundigheden worden 'er vereist, om 'er over te kunnen oordeelen? Wil men naar zyne vooropgevatte gevoelens, die men vroeg heeft ingezoogen, te werk gaan, zeer ras zal men in zyne dwaalingen bevestigd worden, en men belet dus zelfs, dat men onze kundigheden niet vermeerdert of
| |
| |
verbetert. Zo dat ik my ontelbaare reizen verwonderd hebbe, dat menschen van geene kundigheid ter weereld, die alleen wat Godgeleerde Schriften van hunne eigene Gezinte geleezen hadden, met eene Katechizeermeesteragtige stoutheid over de meest betwistte verschil stukken oordeelden. Ik zag derhalve, dat niets waaragtiger kan zyn, dan die Stelling, dat de Noodzaaklyke Waarheden van den Godsdienst weinige, en zeer duidlyk zyn; dewyl de Godsdienst tot den plicht van alle menschen behoort, en alle menschen echter onmogelyk alle Godgeleerde waarheden kunnen weeten, of 'er met eenige zekerheid van oordeelen.
Indien ik niet vreesde, dat deeze Brief te lang zoude worden, zou ik u. Heer Denker, op den zelfden trant wegens andere deelen van Letteroeffeningen onderhouden. Ik zou u vertellen, hoe ik door de hedendaagsche Filozoofen wegens de gevoelens van Newton en Clarke, en van Leibnitz en Wolf in den war ben gebragt; hoe de Schryvers der Natuurlyke Historie, door hunne tegenstrydige vertellingen en giffingen, my verveelen: En hoe ik derhalve het leezen hebbe afgeschaft, ten zy nu en dan voor enkele tydkorting. Thans verwissel ik myne bezigheden met het wandelen op myne buitenplaats, met het ryden en beschouwen van myne rytuigen en paarden, met een spelletje op de billard of de kaart; en 's Winters ook wel met een praatje, waarin ik, als of ik een oud Akademist ware, door myne geduurige twyfelingen, zonder de minste partyzugt, voor te dragen, gelegenheid heb het onderhoud te rekken.
Het leezen, Myn Heer Denker, is goed voor luiden, welker beroep dat medebrengt. Maar wat weet zulk een Koopman, Burger of Amtenaar, die inderdaad drukke bezigheden heeft, van goede boeken? Wie zal hem zeggen, welke boeken goed zyn? Overal zal hy zoodaanigen hooren aanpryzen, welken het Vooroordeel van den aanpryzer begunstigt, en die dikwils te laat bevonden worden van geene waarde te zyn. Waar zal hy daarenboven leeren die regels van Oordeelkunde, die zo volstrekt noodig zyn, om 't waare van 't valsche, het waarschynlyke van 't onwaarschynlyke te onderscheiden? waar en hoe zal hy die voorafgaande kundigheden krygen, die volstrekt vereist worden, om van de oude Schryveren,
| |
| |
van wat soort ook, te kunnen oordeelen? Kortom, in dit alles is geene zekerheid voor ons Ongeleerden te vinden; en wy behooren derhalve nimmer zo dwaas te zyn, van onze gewigtiger en nutte bezigheden te verwaarloozen, om als halve geleerden mede te praaten, en onze bedroefde kundigheden door stoute verzekeringen voor gewisse weetenschappen op te dringen. Het voegt ons derhalve alleen voor tydkorting te leezen, en met zulk een oogmerk lees ik uw Blaadje, en heb dit Briefje geschreeven; betuigende dat ik met agtinge ben,
UE. zeer Dienstv. Dienaar,
M.P.
Het is onmogelyk in dit blad den geleerden Brief van den Heer M.P. te beantwoorden, zo als dezelve my toeschynt te verdienen. Ik zal 'er slegts eenige weinige aanmerkingen over maaken, die ik hoop dat zyn Ed. my niet kwaalyk zal nemen. De eerste is, dat zyn Ed. myns oordeels, zig zelven wederlegt door zynen eigen Brief: want daaruit blykt zeer duidelyk, dat hy zyne kundigheden wel deegelyk, door het leezen, heeft vermeerderd, en zyn Verstand en Oordeel geoeffend en uitgebreid, en zynen geeft vercierd, om zyne eigene woorden te gebruiken. Hy verwondert zig over de Katechizeermeesteragtige stoutheid van sommige luiden, die over Godgeleerde verschillen oordeelen; en te regt: hy kon 'er bygevoegd hebben, dat die zelfde meesteragtige toon dikwils in alle andere deelen der Letteroeffeningen gehoord wordt, uit den mond van zulken, die voor geleerd willen doorgaan, en hunne zotte verwaandheid en onkunde te gelyk verraaden. Maar waar aan heeft deze onze geëerde Correspondent toe te schryven, die uitmentende deugden van voorzigtige Twyfelinge en Zeedigheid? is 't niet aan zyne Beleezenheid zelve? Wat heeft hem zo bedreeven gemaakt in 't oordeelen over de Karakters der Menschen en 't vergelyken van dezelven met hunne daaden; dan alleen zyne oplettende oeffening? En daar dit het lot der Menschelyke zaaken en Natuure is, dat wy allen, min of meer door vooroordeelen, liefde, of afkeer, belangens, enz. geleid worden, waar door derhalve noodwendig alle Schriften, min of meer, hunne onvolmaaktheden en gebreken hebben; wat kan dan deze onze Briefschryver toch klaagen over de onzekerheid, waarin hy blyft? Is 't niet een groote zaak te
| |
| |
weeten, wanneer men behoort te twyfelen? En is hy tot die kundigheid zelve niet gekoomen, door zyne oplettenheid in 't leezen? Of wilde zyn Ed. van alles zekerheid hebben? dan gelieve hy maar te bedenken, hoe onmogelyk de vervulling van zynen wensch zy voor ons menschen. Hy zelf is derhalve, naar myne gedagten, een zeer fraai voorbeeld van de Nuttigheid en Noodzaaklykheid der Letteroeffeniugen.
Doch hieruit vloeit eene andere aanmerking voort; te weeten, dat zyn Ed. zeer verkeerd zoude doen, indien hy, voor zo verre zyne gewichtiger bezigheden het toelaaten, niet voortginge met leezen van nutte werken; en maar enkel voor tydkorting, een boekje of Roman inzage. Hy is reeds veel te verre gevorderd, om in den loophaan der Weetenschappen stil te staan. Hy heeft reeds die kundigheden en gemoedsgesteltenis, welken volstrekt vereist worden, om al het nut, welk Letteroeffeningen verschaffen kunnen, te verkrygen. En ik durve zyn Voorbeeld van zeedige twyfeling aan allen wel aanpryzen, en dezen raad geven, dat zy nimmer zig schielyk door de schryveren van den eenen of anderen kant laaten voorinnemen; en toch nimmer op eene stoute wyze iets bevestigen, 't geen zy niet verzekerd zyn van alle kanten onderzogt te hebben.
Eindelyk, wat de Vraag betreft, ‘hoe weet een Koopman, Burger of Amtenaar, die drukke bezigheden heeft, welken de goede Boeken zyn’? enz. Ik beken, dit is voor veelen eene zeer moeilyke zaak, en daarom behooren zy, zig des te zeediger in hun oordeel te gedraagen, naardat zy minder gelegenheid hebben, om veel te leezen, of van wederzyde, indien 'er eenig geschil is, enderzoek te doen: want men krygt de vereiste kundigheden niet, dan na zig vry wat geoeffend te hebben. Het besluit is en blyft derhalve, hoe minder Oeffening des te minder Kundigheid en meer Dwaaling.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch. Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|