De Denker. Deel 4 (1766)
(1767)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
De Denker.
| |
[pagina 114]
| |
beelden, dan die zig tot zyne onmiddelyke behoeftens uitstrekken’, zegt een beroemd SchryverGa naar voetnoot(*), van den Amerikaan spreekende, ‘hy vreet tot barstens toe, of wanneer hy geenen prooi ziet, om op te aazen, schynt hy niets te verlangen. Hy is bloode en laf; hy kent de streelende aandoeningen niet van eer, edelmoedigheid of dankbaarheid; een vyand van allen arbeid, doet hem het tegenwoordige alleen aan, zonder vooruitzigt, zonder nadenken; hy brengt zyn leeven door zonder gedagten; hy wordt oud zonder de kindsheid te ontwasschen, en sterft een kind, gelyk hy gebooren werdt’! Zie daar de daadelyke beschryving van een mensch zonder Burgerlyke Samenleevinge, en van dien natuurstaat, welken sommige hedendaagsche Wysgeeren, speelende met hun verstand, hebben begonnen aan te pryzen, om een proef te neemen, hoe groote dwaasheden zy aan onkundige Waanwyzen en zoogenaamde Filozoofjes konden diets maaken, of om allen Godsdienst te verbannen, en door redeneeren den mensch in een redeloos schepsel te veranderen! Wat mag doch, zal men ligtelyk denken, tot zulke ongerymde grillen den ongelovigen Wysgeeren aanleiding gegeeven hebben? Niets anders, dan de Misbruiken der Burgerlyke Samenleeving. De gansche grond hunner fraaije Wysgeerige Bespiegelingen, om ons zonder denken, zonder redeneeren, zonder Burgermaatschappy, te doen leeven, rust op die Misbruiken; en zy zouden met even veel verstand en geleerdheid hebben mogen onderneemen den Mensch te leeren, dat hy, zyne Natuur volgende, om van alle ongelukkige moeilykheden en arbeid toch vry te zyn, geheel moet ophouden van zaaien en maaien, of zelfs van eeten en drinken; dewyl de overdaad meer menschen dan het zwaard heeft doen sneuvelen, en meer rampen te weeg gebragt, dan maatige spys en drank verheevene aandoeningen en gelukkige streelingen ooit aan den smaak verschaften. Inderdaad! de Middelmaat te bewaaren, schynt de moeilykste zaak der wereld voor 't gros van 't onbedagtzaam Menschdom: Men moet bekennen, dat de Burgerlyke Sa- | |
[pagina 115]
| |
menleeving, in veele opzigten, verbasterd en ontaard is van 't eerste oogmerk, waar toe zy eigenlyk is geschikt. De Wyze en Goede Schepper en Vader des Menschdoms gaf ons den trek tot Gezelligheid, opdat wy in eene Samenleevinge veilig en zelfs gelukkig zouden leeven; maar de ongeregelde begeertens, die maat noch paalen kennen, hebben Trotsheid, Weelde en Geldzugt, drie snoode medegezellinnen, ingevoerd; en alle de weetenschappen en kunsten der Samenleevinge tot derzelver dienst gaan misbruiken. Ontelbaare zyn de ondeugden en rampen, die uit deze Hoofd-ondeugden voortvloeien, en niet slegts de byzondere Ryken en Gemeenebesten, maar zelfs het Menschdom, schoon langzaam, doen kwynen en verwoesten. Ik zal, ten voorbeelde, dit alleen en zeer kort tragten op te helderen met een aanmerking over de Huwelyken. Hoe veelen worden 'er niet uitgesteld of geheel nagelaaten, uit de ondeugende beginsels van hoogmoed? Terwyl men zig met geene vrouw, noch kinderen wil belasten, omdat men in dien luisterryken staat, in die weelde, in die overdaad niet zou kunnen leeven, welken men hoognoodig voor zyn Fatsoen rekent. Men wil zig liever aan wellustige ongebondenheden overgeeven, en een fatsoenlyk Heer schynen, dan in vlytige nederigheid een trouw en deugdzaam Man, een tedere Vader, doch gering Burger wezen. Dwaaze trotsheid, snoode wellusten, zotte denkbeelden van Eer en Fatsoen! 't Is waar, de onderscheiden rang moet in de samenleeving bewaard worden: maar niet ten koste van Deugd, en by gevolg der samenleevinge zelve, die altyd door ondeugd lydt. Dan, hier uit volgt echter geenzins, dat ieder jongeling zig onbedagtzaam in de armen van 't Huwelyk moet werpen, en de elende van armoede met een kuische vrouw gaan deelen, en over onnozele kinderen verspreiden; want daardoor wederom zou de Burgerlyke Maatschappy beleedigd en benadeeld worden. Hier moet de Reden, gelyk allezins, de driften en neigingen bestieren en bedaaren. Doch op een ander tyd hoop ik dit onderwerp op zig zelve naauwkeuriger te verhandelen, en zal voor het tegenwoordige den Leezer den volgenden Brief en Veers mededeelen. | |
[pagina 116]
| |
Myn Heer Denker!DE Waereld is thans reeds zoo gewoon aan 't gezigt van Wanschepsels, dat de grootste Kenner naauwlyks meer de geslachten en soorten weet te onderscheiden; en de drift om iets nieuws te doen of uit te vinden, heeft bereids het onderzoek der nuttigheid voor eeuwig doen zwygen. In 't gebied der Dichtkonste ziet men, niet minder dan elders, allerleie tweeslachtige en mismaakte gewrochten. Weenende Kluchtspelen, zingende Treurspelen, Harderszangen zonder vee, zonder staven, nappen of fluiten, en vooral zonder verdichte Godheden, om ons een staat, voor lang van ons verbannen, met des te meer moeite voor den geest te doen brengen, door denzelven 't gene daar aan eigen is te ontneemen. Ik schroom, op deezen grond, niet om u eene plaats in uw weeklyks Blad voor deezen Burger-helden-brief te verzoeken; welke tytel my dunkt zoo eigenaartig te zyn, als eenig met-vyf-streepjes-gekoppeld-woord, dat in den tyd van een half dozyn Jaaren uitgevonden is. Dat het heldhaftig is de Min voor de Reden te doen buigen, zult gy gewislyk niet ontkennen. Dat het teffens du dernier Bourgeois is opregt te beminnen, arm te zyn, en te denken, is eene waarheid, die door alle fatsoenlyke lieden wordt toegestemd. Maar, zie daar het Stuk zelf. Ik ben, enz. Aan Philis.
De Broodzorg had my naauw ten rustbedde uitgedreeven,
Toen my die waarde Brief, door uwe hand geschreeven,
Die Brief, dien ik veel meer dan Koningsschatten acht,
In 't stille Schryfvertrek, des morgens, werd gebragt.
'k Bekeek het zegel niet, noch zogt ik, uit de trekken,
Den naam van wien hy kwam zorgvuldiglyk te ontdekken.
De ontroering van myn ziel en myn opregte Min
Ontdekten, dat hy kwam van u, myn Zielsvriendin!
Nu klom het vlugge bloed; dan kon men op myn wezen
De kille en naare schrik, in doodsche trekken, leezen.
Driemaalen aarzelde ik, eer ik het zegel brak,
Driemaalen greep ik moed; maar telkens veel te zwak.
| |
[pagina 117]
| |
Om door myn oog my van de waarheid te overtuigen,
Moest driemaal, eerst, myn moed voor bange vreeze buigen.
Zoo ziet de Vlootvoogd, by het daalen van den dag,
Door dikke schemering van verr' de ontrolde vlag
Van zynen Landaart, op de hooge stengen waaijen,
Terwyl hy 't schip nu wendt, dan weder by laat draaijen;
Onzeker of het ook mogt, onder valschen schyn,
De Vyand van zyn Volk, of wel hun Vrienden zyn.
Dan sprak ik, ‘dit geschrift zal me, in myn angstig leeven,
Den allerbesten troost, ja waar genoegen geeven:
Myn Philis, die heur hart heeft aan myn Min verpand,
Heeft dit gelukkig blad beschreeven met haar hand;
Des kan het, zeker, niets dan myn geluk besluiten’.
Straks kwam de bange vrees my in myn opzet stuiten.
‘'t Is 't laatst vaarwel’, dus sprak ze, ‘en Philis leeft niet meer.
De smart, om uw gemis, wierp haar op 't ziekbed neêr.
Wanhoopend' dat gy haar voor eeuwig zoud beminnen,
Vermeesterde die angst haar sterk verliefde zinnen.
Ze is, kwynende van minn', in 't aklig graf gedaald.
Gy word, in 't onderschrift, als trouwloos afgemaald;
Uw wreedheid word u, door heur ouders, bits verweeten,
En hoe gy, schaamteloos, hebt Eer en Deugd vergeeten’.
Dit wekte woede en spyt, wyl nimmer myn gemoed
De hoop op uw genot, uit vreeze, had gevoed.
In 't eind', door hoop en vrees geslingerd en beneepen,
Heb ik, al beevende, het zegel aangegreepen,
Terwyl een traanenvloed van myne wangen vlood.
Ik las, en riep verblyd ‘Myn Philis is niet dood.
Zy leeft, en wil alleen om myne liefde leeven.
Nu zal ik nimmer haar, zy nimmer my begeeven;
Nu zal heur zuivre ziel, heur schoonheid en heur deugd,
Myn ziel steeds voeden met een ongemeene vreugd.
Geen Klimop zal zoo vast zig aan den Wynstok hegten,
Als ik my, wen 'k haar zie, zal in haar armen vlegten;
En 't eenig teeken van ons onderling verbond
Zyn duizend kusjes voor myn Philis lieven mond,
| |
[pagina 118]
| |
Dan zal ik, in den drom, van blyde vrienden reijen,
De lust van myne ziel naar 't Huwlyks altaar leijen,
Waar de achtb're Priester ons, door een gewenschten echt,
Voor eeuwig aan den baad van Huwlyks Liefde legt.
Hoe zal heur Vader ons dan, welgemoed, ontvangen,
De gryze Moeder bly ons aan den halze hangen,
En 't gansche Huisgezin ook deelen in 't genot
Van onzen heilstaat, van ons zoo gelukkig lot!
Dan zal ons de Eerbaarheid het zagte dons bereiden,
De Huwelyks pligt myn Bruid naar 't ledikant geleiden,
Terwyl, wanneer het licht den noesten yver wekt,
De kuische Schaamte haar met heuren sluijer dekt.
Wat is uw tooisel schoon, ô eêlste der Godinnen!
De Mode mag, om 't uur, een nieuwen smaak verzinnen;
Gy, Vrouwenschaamte, streeft dien opschik ver voorby.
Door u, door u alleen, zal lieve Philis my
Steeds, als op 't Bruiloftsbed, naar heur genot doen haaken.
Nooit zal ik wenschen om myn Huwlyksband te slaaken.
Daar andren, moe gekust, hunne Echtgenoote ontvlien,
Zal ieder ochtendstond myne achting groeijen zien,
En uit die achting zal een lieven eerbied ryzen;
Die Eerbied zal my steeds myn Philis keus doen pryzen;
Nooit zullen wy iet doen dan 't gene aan beî behaagt.
Laat trotse Arsinoë, die roem op Minnaars draagt,
En waant dien wuften hoop steeds aan haar vast te binden,
Vry roemen; zy zal zig in 't eind' bedroogen vinden.
Standvaste Liefde woont by waan en valschheid niet,
Noch daar de wellust staâg 't verguld venyn aanbiedt.
Uit zuivrer drift doen we ons in ons geslacht herleven,
Door echte Burgers aan den vryen Staat te geeven.
Hoe zal, wanneer onze Echt met kindren wordt bekroond,
Waar in zig beider min en uwe deugd vertoont,
De stamelende tong u lieve Moeder noemen,
Hoe zal, om 't deugdzaam kroost, ons elk gelukkig roemen!
Hoe drukken ze ons, op 't laatst, vol rouw en droef te moe,
Met zwaargeworden hand, de stervende oogen toe!’
| |
[pagina 119]
| |
Dus was myn schildery van duizend zaligheden,
En 't zou naar 't leeven zyn, werd niet ons heil bestreeden
Door 't norsche en wreede Lot, welk ons geluk benydt,
Terwyl de magrê zorg by my haare uuren slyt,
En, door 't vervallen van den Welvaart, reeds doet vreezen
Dat haast van myn bestaan de bron gestopt zal wezen.
Want schoon het blind Fortuin aan andren gunstig zy,
't Schenkt bloote nooddruft slegts, ter naauwer nood, aan my,
En weigert my 't vermaak van vrouw en kind te voeden.
Ach! waarom leerde ik niet het wollig vee te hoeden?
Waarom ontvlugtte ik niet de Stad op 't zalig Land,
En ploegde een stukske gronds met sterk gespierde hand,
Een stukske gronds, omzet met weelig groeijende Elzen,
Waar onder ik gerust myn Philis mogt omhelzen?
Waarom heeft Vader my ter stede voortgeteeld,
En, met de weetenschap, behoeften mêegedeeld?
Gewaande Nooddruft, door de Maatschappy gebooren!
Of waarom konde ik toch myn Philis hart bekooren,
Die ik, indien ze nooit myne Echtgenoote word,
In eenen diepen poel van ramp en onheil stort?
Doch kryg ik mynen wensch; wat staat my dan te wagten,
Wat anders toch dan smert en stof tot bittre klagten?
Dan word ik, wen de Nagt het al door rust verkwikt,
Op myne legerstee door naaren angst verschrikt.
Dan zie ik, als de dag verschynt aan de Oosterkimmen,
Vroeg in den dageraad, de bange zorgen klimmen;
En word, daar 't schraal bestaan ons steeds met huiszorg plaagt,
Van uwe zy, myn Lief, voor dag voor daauw verjaagd.
Gelukkig, zoo ik dan de kost konde eerlyk winnen!
Ik schroom geen arbeid, wen ik Philis mag beminnen;
En voor uw hart, uw hand, uw schoonheid, en uw jeugd,
Is alles, alles veil; maar ik bemin ook deugd:
Veeleer dan winst gezogt langs kromme en slinksche wegen,
Myn hertenwensch noch nu noch immermeer verkreegen.
'k Zwyg van den invloed, dien de zorg en armoe heeft,
Die dikwils aan de ziel een nieuwen vorrem geeft,
| |
[pagina 120]
| |
En vaak gantsch anders dan te vooren ons doet denken:
De Hemel wilde u met een teder hart beschenken;
Dat zou steeds 't zelfde hart voor uwen Minnaar zyn,
Het zy ge in voorspoed leefde, of streedt met angst en pyn.
Maar 't past ons echter, zoo wy rustig willen leeven,
De stem der Rede en 't Verstand gehoor te geeven.
Voorzigtigheid behoed den mensch voor ramp en druk,
Maar de Onbedagtzaamheid brouwt steeds zyn ongeluk.
Wanneer een Zeeman, na veel storm en onweêrvlaagen,
De haven van behoud ten laatsten op ziet daagen,
En aan zyn makkers reeds van verr' de daken toont,
Daar 't dierbaar Huisgezin en lieve Gade woont;
Doch dan al te onbedagt de haven in wil streeven,
Kost, dikwyls, hem de hoop zyn allerdierbaarst leeven;
Wen zyne brooze kiel, daar hy de grond niet peilt,
Op strand, of blinde klip, of harde rots verzeilt.
Zoo zoude en gy en ik ook zeker schipbreuk lyden,
Als wy voorzigtig niet de Huwlyksklippen mydden;
En wyl reeds al te sterk ons hart van liefde gloeit,
Is 't noodig dat de Rede ons aan haar ketens boeit.
Vaar wel, vaar eeuwig wel; het hart doet me om u zugten,
En 't Oordeel wil dat ik uw byzyn zal ontvlugten.
O harde Wonderspreuk! ons is geen rust bereid,
Dan door het missen van ons' beider zaligheid.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas. |
|