| |
| |
| |
De Denker.
No. 171.
Den 7. April 1766.
[De Gevoeglykheid en 't Nut, en de Ongevoeglykheid of Dwaasheid van zig te laaten uitschilderen, of zyne beeltenis in 't licht te geeven.]
Elige itaque Catonem; - elige remissioris animi virum Laelium; elige eum, cujus tibi placuit & vita & oratio, & ipsius animum ante te ferens & vultus, illum semper tibi ostende, vel custodem vel exemplum.
Seneca.
MY onlangs in een gezelschap van Heeren en Juffers bevindende, viel onze aandagt op de afbeelding van den Heer van den huize, die door Verheiden, den navolger van den ouden Netscher, geschildert was, en volmaakt geleek: ieder van ons gaf het stuk zynen verdienden lof, zoo dat die Heer, in een goeden en vrolyken luim zyn- | |
| |
de, een Officier van zyne goede vrienden plaagde, om 'er een vaersje op te maaken; die straks een stuk kryt verzogt, en agter op 't Pourtrait schreef:
‘Wien denktge, Aanschouwer, dat gy ziet?
Een Advocaat, en anders niet.’
Een algemeen gelag gaf aanstonds ieders goedkeuring te kennen; doch dien het betrof, hield zich alleen stemmig; 't welk de Officier naauwlyks zag, of hy wreef het vraagteeken, dat hy agter den eersten regel gesteld had, uit, stelde het agter den tweeden regel, en las daar op de beide regels op eenen vraagenden toon:
‘Wien denktge, Aanschouwer, dat gy ziet;
Een Advocaat, en anders niet?’
Deze verandering gaf aan de woorden dezen zin, gelyk hy het ook terstond uitbreidde: ‘Hoe, Aanschouwer! meent gy in deze trekken alléén een Advocaat, en niets meêr te zien? hoe is dat moogelyk, daar de deugdzaame en diepzinnige Philosooph zich zoo klaar en duidelyk in dit achtbaar wezen vertoont?’
Deze vaardigheid verdreef de donkere wolk van myns Vriends gezigt; en zich naar den Officier wendende, zeide hy, al lagchende: ‘Ik verwondere my over uwe vaardigheid, Heer Kapitein; gy weet u wonderlyk wel te redden; en ik moet bekennen, dat uw aardige inval my de gekheid, die ik gehad heb van my te doen schilderen, klaar doet zien.’ ‘Dat is egter myn oogmerk niet geweest,’ hervatte de ander, ‘in tegendeel, een braaf Advocaat, dunkt my, verdient wel, dat zyn naam en gedaante by de nakomelingschap bekend blyven.’ ‘Dat weet
| |
| |
ik al niet,’ antwoordde myn Vriend, ‘als men de zaak recht inziet, schynt het, dat men zich niet kan doen schilderen, zonder verwaand genoeg te zyn van te denken, dat men zulk een byzonder persoon is, die by het Nageslacht behoore bekend te blyven; en men moest zich derhalven nooit doen schilderen of afmaalen, ten zy wanneer de Overheid iemands verdiensten daar door begeert te verëeren, en aan den Nakomeling ter navolginge voor te stellen. Gaat men ook eens na, welk waar geluk of genoegen 'er in steekt, om na zyn dood. -----. Kom, kom, viel een levendig Juffertje hier in, Wy lusten van daag geen Philosophie, ik heb een passabel tronietje, en ik meen het ook wel mooi te laaten uitschilderen; ik kittel 'er my nu al in, als ik denk, dat de Petits-maitres van de toekoomende eeuw tegen malkaêr zullen zeggen, de drommel, jongen, dat moet tog een mooije meid geweest zyn! Maar een ander praatje; zeg eens Advocaat, zullen wy niet een partytje speelen? Die uitval stoorde het gesprek over het schilderen, daar werden Kaarten gebragt, en het spel werd ras de eenige stof van 't verder onderhoud.’
Doch die koddige gedagten van den Officier my in 't hoofd blyvende speelen, gaf my gelegenheid, na dat ik 's avonds t'huis gekoomen was, eens nader te overpeinzen, of de gewoonte van zich te doen schilderen, beeldhouwen of boetseeren, en dat wel somtyds om zyn beeldtenis algemeen te maaken, overeenkomstig zy met de gezonde reden, dan of dezelve aan eene onbedagtzaame navolging of dwaaze verwaandheid moet toegeschreeven worden. Zie hier hoe ik daar over by my zelven redenkavelde.
Zeker is het, dat al het geen tot nut van 't menschelyk geslacht verstrekken kan, altoos het eenige doelwit van een braaf en deugdzaam man behoort te zyn; indien dan
| |
| |
de Nakomeling door het beschouwen onzer beeltenisse tot eenige Deugd kan worden aangespoort, schynt het in dat geval zeer redelyk te zyn, dat men zich doet afbeelden. Mannen van groote verdiensten, voorzigtige Wetgeevers, die de voornaamste oorzaaken van der Volkeren heil geweest zyn; dappere Veldheeren, die hun Vaderland voor overheersching behoed hebben; zy die op eene grootmoedige wyze hun bloed voor hunne Medeburgeren gestort hebben, verdienen, dat hunne afbeeldingen door de hand van eenen ervarenen Kunstenaar der eeuwigheid gewyd worden.
Wie zoude op het gezigt van eenen eerwaardigen Solon, van eenen grooten Camillus en grootmoedigen Regulus niet met den diepsten eerbied worden aangedaan, en opgewekt, om de voetstappen dier Doorlugtigen te volgen?
Het gebruik der wyze en de dappere Romeinen van de Standbeelden der groote mannen ten toon en openbaar aanschouwen van het geheele volk te stellen, was derhalven zeer loffelyk, want terwyl die beelden als zoo veele prikkels ter Deugd voor den Nakomeling waaren, zoo strekten zy ook den Deugdzaamen teffens ter belooninge. Der sterflykheid onttrokken te worden, is immers het voornaamste Voorwerp van aller menschen verlangen; en de bewustheid, dat onze gedagtenis tot by het laate Nageslacht in zegeninge zal blyven, grenst het naaste aan de Hoop op de Onsterflykheid zelve.
Dat de beeltenis eens Leeraars van Gods Kerk, die door zyne geleerdheid, deugd en yver de Godsvrugt en Deugd in 't harte zyner Medemenschen heeft tragten te planten, vereeuwigt word, is dan ook nuttig; maar dat een Predikant in prent uitgaa, alleen om dat hy een Predikant is, of om dat hy enkel in de eene of andere aanzienlyke Stad staat, en 't onkundig gros van 't volk door stem of gebaarden be- | |
| |
haagt, schynt zeer oneigen te zyn; te meer, dewyl de Godgeleerden, willen zy hunne eigene lessen van zedigheid en nederigheid navolgen, de nederigste aller menschen behooren te wezen.
Een man, die door een overvliegend vernuft en uitmuntenden geest geholpen, de Uitvinder of Bevorderaar is geweest van eenige Kunst, welke noodzaakelyk, nuttig of zeer aangenaam voor het menschelyk geslacht is; of de zulken, welken in eenige Weetenschap of Kunst boven anderen uitmuntten, hebben zekerlyk een ongetwyffeld recht op de achting der nakomelingen; en het beschouwen hunner beeltenissen kan ook tot een spoor verstrekken, om zich met yver en naarstigheid op Konsten en Weetenschappen toe te leggen.
Doch zoo oneindig als de Wysheid, die niets anders dan de verlichte oeffening der Deugd is, zich boven alle Konsten en Weetenschappen verheft, zoo veel grooter is ook de eerbied en hoogachting, die wy aan de Wyzen verschuldigt zyn. Wie, die de Deugd bemint, kan de afbeelding van Socrates beschouwen, zonder eene innerlyke ontroering des gemoeds en een vuurig verlangen, om wys en deugdzaam te zyn, in zich gewaar te worden. O Wysheid en Deugd! verhevenste en onwaardeerlykste gaaven, gy zyt vonken der Godheid, en de lust en 't welbehaagen der verlichte Stervelingen! Al wie zonder u in deeze waereld omzwerft, is gewis de rampzaligste aller schepzelen!
Maar, zal men denken, verdient dan een Vader, die zyn leeven doorgebragt heeft met zyn lieve Huisgezin gelukkig te maaken; eene Huismoeder, die altoos de pligten, aan haaren Man en Kinderen verschuldigt, met nederigheid heeft betragt, en alle die stille deugden, die het lot der braave Vrouwen zyn, zonder praalzugt beoeffent;
| |
| |
verdient een teeder en zoo wel in tegen- als voorspoed standvastig Vriend; een braaf Weldoener, die, met agterstellinge van het belang zyner minder deugdzaame of minder bekwaame nabestaanden, eenen ongelukkigen, die door zyne uitneemende hoedanigheden en bekwaamheid zulks waardig was, in 't geheim de hand gebooden heeft; zoodanige luiden, die zonder eenige zugt tot roem, en alleen uit zuivere liefde tot de Deugd, vroom geweest zyn; verdienen die dan mede niet, dat zy in den Tempel van 't Geheugen geplaatst worden?
Het antwoord is ras te geeven, wanneer men slegts opmerkt, dat de Wysheid en Deugd der laatsten in zoodanige omstandigheden zyn geplaatst geweest, dat zy eerder voor eenige byzondere persoonen, dan voor het Algemeen van nut geweest zyn; en dewyl het Algemeen de meeste eerbied en achting heeft voor de genen, die het van eenig wezentlyk nut geweest zyn, gelyk ook van 't zelve, zoo min als van eenen byzonderen persoon, kan gevergt worden, een Deugd hoog te schatten of te beloonen, waar van men geene kennis gehad heeft; zoo volgt, dat de afbeelding dier persoonen voor het Algemeen van geen het minste nut zoude zyn, dewyl de denkbeelden van wysheit en deugd door het zien dier afbeeldingen in den geest van het Algemeen niet zouden worden opgewekt; en vermits de Nakomelingen dus geen nut uit de afbeeldingen der geenen, die alleen in hunne byzondere betrekkingen uitmuntten of de deugd hebben kunnen oeffenen, trekken kunnen, zoo is het gevolg daar van, dat, of schoon de vroomheid van zoodaanige luiden op zich zelve beschouwt wel eene afbeelding hunner persoonen verdiende, hunne beelden echter althans niet voor het Algemeen behooren ten toon gesteld te worden. Op het verzoek nogthans hunner vrienden of huisgenooten
| |
| |
kunnen zy zeer wel toelaaten, dat zy tot derzelver byzonder gebruik, aandenken en navolging worden geschildert.
Zich te doen afbeelden tot het algemeen of tot een byzonder gebruik, is dan een redelyke zaak, wanneer men zulks door zyne uitmuntende hoedanigheden verdiend heeft; doch, zoo men daar mede alleen beoogt, om in het aandenken te blyven, zonder dat men zich zelven eene waare verdienste durft toekennen; schynt 't my toe, aan eene dwaaze verwaandheid te moeten toegeschreeven worden; waar van ik ook niet zoude durven vry spreeken de zulken, die geene uitmuntende daaden ten dienste van het Algemeen hebbende kunnen doen, nog openbaare proeven van Vroomheid hebbende kunnen geven, zich echter door afbeeldingen voor het Algemeen gesteld, gelyk door Graftomben Opschriften of dergelyken, tragten te vereeuwigen, en de oprechting derzelven by hunne uiterste willen gebieden; terwyl zy ondertusschen hun doel ook geenszins bereiken, dewyl het meer tot schande dan tot eer gedyd, indien men den nakomeling de vraage, Waarom heeft men dien man een Praalgraf opgeregt? niet kan beantwoorden.
Redelyk kan het dan zyn, zich of voor 't Algemeen, of voor byzondere persoonen te doen afbeelden; grootmoediger is het echter, die zorg aan het Algemeen of aan die byzondere persoonen zelfs over te laaten, welken ons der loflyke nagedagtenisse opregtelyk waardig oordeelen.
Evenwel, zal men zeggen, behoorde de deugd die in eene zedige stilte geoeffent is, nog beter beloont te worden, dan die, welke haar aanwezen aan de zucht tot roem of dergelyke oorzaaken, buiten de vroomheid zelve verschuldigt is: ja, antwoorde ik, zy word ook beter be- | |
| |
loont; zy word wel niet beloont door de openbaare loftuitingen der menschen; maar wat is die belooning ook? eene ydelheid, een niet, wanneer men ze beschouwt in vergelykinge met die innerlyke vreugde en dat inwendig zielsgenoegen, welken de aangenaame vrugten der vroomheid reeds hier op deeze waareld zyn, en met die heerlyke belooning, waar mede het Oneindig Wyze en Goedertieren Opperwezen die zedige en stille Vroomheid in alle eeuwigheid goedkeuren en volmaakt bekroonen zal.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingius, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|