De Denker. Deel 4 (1766)
(1767)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Men Heer de Denker!MEn Heer zel het me, hoop ik, niet qualyk nemen, dat ik de vrypostigheyt gebruyk van aan Men Heer te schryven, al bin ik maar een arme dienstmeyt. Ik weet niet wat ik beginnen zel; ik bin bedroeft verlegen, want ik ken geen ordentelyke huur krygen. Overal stoot ik men hooft, en ik wou evenwel graag by brave luy wonen. Dat zel aan je zelve mankeeren, zel je zeggen, Men Heer. Maar zo zou Men Heer niet denken, als Men Heer by de luy, daar ik de leste tien jaar gediend heb, ging vernemen: want Men Heer zou dan hooren, dat ik me wel geconperteerd heb en altyt trouw | |
[pagina 98]
| |
en eerelyk gedient, en dat 'er niemendal op myn gedrag te zeggen valt. Wel wat scheelt 'er dan toch an, dat je nou geen ordentelyke huur kent krygen, zel Men Heer vragen. Og myn goeje Heer de Denker, ik durf het haast niet schryven, en evenwel het mot 'er nou uyt. Maar hoe ken ik men eigen schande op het pampier zetten! Ik heb, twaelf jaaren geleden, het ongeluk gehad: ik heb.... Men Heer begrypt het nou wel, al zeg ik niet meer. Og ik was jong en wier verleyt; ik zag men onverzigtigheyt toe het te laat was. Og hoe veul tranen het het me gekost! Hoe dikkels heb ik God op men kniejen om vergiffenis gebeden! Want ik heb een goeje opvoeding gehad, en myn Ouders hebben me heel veul goeje vermaningen gegeven. Sedert die tyd heb ik me met Gods hulp wel gedragen, en me zorgvuldig gemyd van al wat na oneerlykheyt en dartelheyt leek. En om dat ik altyt men best gedaan heb om men volk trouw en wel te dienen, bin ik ook wel voortgekommen. Dat ik een kind gehad heb is byna niet bekend geweest, want het sturf toe 't een dag oud was, en weynig menschen wisten 'er van, of altans de luy, daar ik naderhant onder geraakt bin, hebben het niet te weten gekommen tot me groot geluk. Og was ik nog zo gelukkig! Maar hoe het komt, ik weet het niet; de menschen lyken 'er nou allemaal van te weten. Als ze me eerst zien en spreeken, lyken ze zin in me te hebben; ik weet dat ik wel teugen 't vernemen ken by men ouwe volk, en ondertusschen ik word afgezeyt, zonder dat me reden gegeven word. En ik heb nou van de week klaar genog kennen merken waar 't hem zit. Nou bin ik ongelukkig, en weet niet hoe ik deur de wereld zel kommen. Waarlyk, Men Heer de Denker, myn dunkt de menschen doen kwalyk dat ze me niet hebben willen in 'er dienst, om dat ik eens een fout gehad heb, zo lang geleden, daar ik zulken grondig berouv van gehad heb, en nog heb, en die ik vast geloof dat onze lieven Heer me vergeven het, om dat ik 'er me van bekeerd heb. Mogt ik Men Heer zo veul vergen, dat hy de menschen eens beduyde, dat ze niet onvergeeflyker motten wezen als God. Ik las Zondag nog in de Bybel, dat de Engelen meer verheugd zyn als een Zondaar hem bekeert, als over negenentnegentig regtvaardigen, die de bekeering niet van nooden hebben. Ik geloof niet dat de luy, die me niet in 'er dienst willen hebben om een zonde, daar ik me lang van bekeerd heb, denken om die Text. Nou ik hoop dat Men Heer over die zaak reys schryven zel, en dat ik dan in 't vervolg by anderen niet zel verstoten wor- | |
[pagina 99]
| |
den. Maar hoe 't ook gaat, ik heb goeje hoop dat God me niet verlaten zel, als ik hem niet verlaat, en dat wil ik nooit doen, wat men ook mag overkommen. Ik blyf
Uw Dienares
STYNTJE WELMEENEND.
Indien Styntje inderdaad zo opregt en welmeenend is als zy zig in haaren brief voordoet; indien zy sedert langen tyd blyken gegeeven heeft van haar berouw, gelyk ze zegt, en wy, naar den aart der liefde, gaarne gelooven willen, verdient zy waarlyk deernis. 't Is hard te moeten lyden om een misslag, die men zo lang geleeden heeft bedreeven, die men van herte verfoeit, en van welks eerste beginselen men zig, sedert dat men 'er eens ongelukkiglyk toe verviel, met zorgvuldigheid gewagt heeft. Evenwel moest het goede mensch de Luiden, die haar niet in hunnen dienst hebben willen neemen, niet beschuldigen als waren ze onvergeeflyker dan het Opperwezen. Die luiden zyn niet door haar beledigd, en 't komt hierom eigenlyk niet te pas dat zy haar vergeeven of niet vergeeven zouden; en daarenboven, zy hebben waarschynlyk niet geweeten dat Styntje sedert zo veele jaaren doorslaande proeven van beterschap gegeeven heeft. Zy hadden dit wel misschien door onderzoek te weeten konnen koomen: maar veelligt heeft zig daar toe de gelegenheid niet zeer gunstig voorgedaan. En waarlyk zulk eene volkomene en bestendige verbetering als in deeze dienstmaagd plaats heeft, zo we op haar berigt konnen staat maaken, is zo zeldzaam dat men 't naauwlyks iemant kwalyk neemen kan, daar op geen vermoeden gehad te hebben. Onderrigt te worden dat een Meid een Kind gehad heeft schynt inderdaad eene voldoende reden, om haar niet in huis te neemen. Natuurlyk vreest men dat zulks meer gebeuren mogt, en men is hier omtrent, billyker wyze, nog beschroomder als men Zoons of andere ongehuwde manspersoonen in huis heeft; gelyk 't geval by hen, die onze Styntje heb- | |
[pagina 100]
| |
ben afgezegt, ligtelyk geweest kan zyn: Om nu niet te zeggen dat een Vrouwspersoon, van wien zulk een zaak bekend is in zynen dienst te hebben zelfs eenen kwaaden naam kan geeven. Schoon nu deeze redenen, grootendeels, vervallen ten aanzien van een mensch, die zo veele jaaren geleeden dat ongeluk gehad, en zig sedert, in dit opzigt, volkomen onberispelyk gedragen heeft; 't groot gevaar nogthans, voor welk men zich blootstelt, als 't mensch zig niet heeft gebeterd, en de zeldzaamheid van zodanig eene volkomene verbetering, schynen 't afzeggen van zulk eene meid genoegzaam te wettigen. Doch wat hier ook van wezen moge in dit byzonder geval; het is zeker dat men dikwils veel te liefdeloos oordeelt over menschen, die zig eens aan een groven misslag hebben schuldig gemaakt. Het is in dien zin, in welken Styntje Welmeenend deeze uitdrukking gebruikte, waar, dat de menschen niet zelden onvergeeflyker zyn dan God. Zy zyn niet alleen doorgaans minder gereed tot vergeeving wanneer zy zelven beledigd zyn dan de Allerhoogste: maar zy blyven menigwerf kwalyk denken en kwalyk spreeken van zulken, wier opregte bekeering en verbetering de Godheid reeds voor lang bevredigd heeft. 't Is niet ongemeen een persoon die eene enkele reis beschonken is geweest een Dronkaard, iemant die de beker te hoog ligt enz. te hooren noemen, schoon hy in langen tyd niet te veel gebruikt heeft. En heeft een Jongman eens zyne drift zo veel toegegeeven dat hy voor zyn Huwelyk een kind heeft gehad; is hy niet al zyn leeven, by veele luiden, een slegt mensch, een ligtmis, hy mooge zig vervolgens nog zo eerlyk en ingetoogen gedraagen? Maar wie zegt u, strenge Oordeelaars! dat die zogenaamde slegte menschen minder deugdzaam zyn dan Gy? Wie weet hoe braaf hoe deugdlievend de ziel zy van iemant die, sterk van driften zynde, in de hitte zyner jeugd eenen kwaaden pas beging, of door gezelschap verleid werd om nu en dan eens wat te veel te drinken? De menschlievendste de goedaartigste en inschikkelykste menschen zyn vatbaarst om door kwaad gezelschap verlokt te worden, en ontvangen somtyds ook ligter dan anderen zulke indruksels, die | |
[pagina 101]
| |
hen tot wellust neigen. In dit laatste geval inzonderheid behoeft 'er, als zig de gelegenheid aanbiedt, maar één oogenblik toe, waar in de drift de reden overmeestert, om zig ongelukkiglyk stof tot langduurig naberouw te verschaffen. Als nu iemant zig dus heeft laaten vervoeren; als hem dit terstond hertlyk leed is; als hy 'er zig voor God en menschen over schaamt; als hy den Hemel om vergiffenis bidt, en 'er zig in 't gevolg voor wagt; is het dan redelyk, is het dan menschlyk, ik zwyg Christelyk, van zulk een persoon nog ongunstig te denken of te spreeken? Is dit zelfs wel goed te keuren, ten aanzien van menschen, die meer dan eens in zodanig eene zonde gevallen zyn, en 'er zig evenwel naderhand geheellyk van onthouden? ‘Ja maar,’ zal men zeggen, ‘daar komt het op aan, of die luiden zig waarlyk verbeteren. Die eens aan 't ligtmissen is geraakt, wordt niet ligt zo geheel zuiver.’ Daar dat hair in zit, hoorde ik eens een fyn Zusje, met een groote bet-wysheid, zeggen, Daar dat hair in zit, o dat moet men my niet vertellen; ze houden dien aart wel tot het graf toe. 't Is zo, men ziet dikwils, dat zy, die zig eens in 't kwaade hebben toegegeeven, daar in verder voort gaan. Maar dit is egter niet altyd het geval. En om dat eene gantsche nalaating van 't eens of meermaalen gepleegde kwaad zo zeldzaam en zo bezwaarlyk is, verdienen zodanige Helden onze goedkeuring en lof, die moeds genoeg hebben om zig het juk der zonde van den hals te schudden, en de door involging kragtig geworden drift heldhaftig tegen te gaan. Hier toe wordt, inderdaad, meer dapperheid en grooter Heldenmoed vereischt, dan om zig voor de eerste beginselen des kwaads te wagten; 't welk dan vooral niet moeijelyk is, wanneer onze gesteldheid of onze omstandigheden ons geringe verzoekingen tot zulke zondige bedryven uitleveren. Schaamt u dan, strenge Berispers van de gebreken uwer medemenschen, over uwe liefdeloosheid. Bedenkt hoe veel aanleiding het Temperament, de Opvoeding, de Leevenstrein, waar in men buiten zyn toedoen geraakt, en 't Gezelschap, sommigen jongen Luiden ten kwaade geeven. Overweegt of gy, zo gy hier in met deezen gelyk gestaan hadt, het waarschynlyk wel beter zoudt gemaakt hebben. Gy meent misschien van ja; maar gy moet my niet kwalyk neemen, dat ik 'er sterk aan twyfel. | |
[pagina 102]
| |
Wilt gy 'er de reden van weeten; wel aan, ik zal ze u zeggen. Ik heb opgemerkt, dat menschen, die zo onbarmhertig oordeelen over persoonen, die zig eens of meermaalen aan eenige buitenspoorigheid hebben schuldig gemaakt (indien ze anders zelven geheel vry zyn van zulk kwaad, dat ook niet altyd plaats heeft) doorgaans of iets in hun gestel hebben, dat hen daar van afkeerig doet wezen, of in zulke omstandigheden geplaatst zyn, die 'er hen, uit eigen aart, van afhouden. Somtyds ook loopen beide deze dingen samen. Sophronius vaart altyd vreeslyk uit tegen de dronkenschap. Een man, die eens een knip weg gehad heeft, is by hem, voor altoos, zyne agting kwyt. Maar Sophronius heeft natuurlyk een grooten afkeer van sterken drank, en lust geen wyn. Verecundus verwyst allen, die zig ooit met vrouwen te buiten gingen, onherroepelyk naar de Hel. Doch één zyner gemeenzaamste vrienden heeft my verhaald, dat kuischheid in hem geen deugd is, en dat hy zekerlyk nooit trouwen zal; want dat hy zo weinig aandoening heeft van 't gezigt van een schoone juffer, als van dat van Steenen Roeland. Modestus is ook zo ongenadig in 't veroordeelen van allen ongeoorloofden wellust, en betuigde onlangs zyne verwondering, dat God het land nog bewaart, toen hy vernam, dat een sterk gezond en zeer leevendig jongman van dertig jaaren, die door zynen vader telkens gedwarsboomd is, in zyne verkiezingen van een Huwelyk, met eene Naaister te gemeenzaam was geweest. Maar de vriend Modestus is altoos door zyne ouders van gezelschappen, die slegts eenige aanleiding tot kwaad konden geeven, afgehouden. Zeer jong is hy gehuwd met eene bevallige, goedaartige en verstandige vrouw, by welke hy drie lieve kinderen heeft; en die wonderlyk wel met hem sympathizeert. Zyne Familie, en goede bekenden, zyn alle luiden van een zeer geschikten en bedaarden leevenstrein. Is het dan wel eengroote deugd in hem, dat hy zig nimmer aan zulke ongeregeldheden heeft schuldig gemaakt? En ziet men niet, dat hy dezelven daarom zo streng veroordeelt, om dat hy 'er zelf nooit verzoeking toe gehad heeft; terwyl hy niet in aanmerking neemt, dat het met anderen, ten deezen aanzien, gantsch anders gelegen is? | |
[pagina 103]
| |
't Ergst is nog dat zy, die zo ongenadig oordeelen over hen, die zig in eenige ongeregeldheid verloopen hebben; die zo weinig genegen zyn eenige verschooning te laaten gelden; die zo bezwaarlyk gelooven willen, dat zulke menschen zig gebeterd hebben, schoon 'er goede reden zy om zulks te denken, en by welken hy, die eens steelt, altyd een dief is; 't ergst is, zeg ik, dat deezen zig niet zelden aan gebreken van eene andere natuur, op eene somtyds al vry verregaande wyze, schuldig maaken. Men vindt onder hen Gierigaards, Nydigen, Twistgierigen, Hoogmoedigen, Schynheiligen. Zy hebben, doorgaans, vry wat van 't Karakter der Farizeeuwen, die zig veel inbeeldden op hun uiterlyk godsdienstig voorkomen, terwyl 'er 't waare wezen aan ontbrak, en de Tollenaars met de alleruiterste veragtinge beschouwden, die, niettegenstaande derzelver ongeregeldheden, in 't algemeen beter gemoeds-gesteltenis hadden, dan zy, en ligter te verbeteren waren. Ik heb eens een Gezelschap bygewoond, waar in 't gesprek viel op een Persoon, dien ik zeer wel ken, en voor een uitsteekend braaf mensch houde. Hy werd van de meesten gepreezen: doch een Heer, die 'er strak en statig uitzag, bragt ten laste van dien man in, dat hy nog zeer wel heugde van een tyd, toen diezelfde persoon, daar men nu zo veel goeds van zei, verscheidenmaalen beschonken t'huis was gebragt. Ik wist dit ook wel, doch te gelyk, dat zulks in veele jaaren niet meer gebeurd is: om nu niet te zeggen, dat een fatsoenlyk man, in dien tyd, toen men in beschaafde Gezelschappen elkanderen nog meer tot drinken perste, daar toe veel ligter dan nu vervallen kon. Ik bragt zulks in tot verschooning van dien persoon, en voegde 'er eenige staaltjes van zyne strikte Eerlykheid, ongemeene Toegeevendheid, en uitgestrekte Weldaadigheid by: doch 't kon niet helpen om de schuld van dronkenschap uit te wisschen, naar 't begrip van dien gestrengen Zedenmeester. Wat denkt gy, Leezer! dat die Heer voor een man was? 't Was een gemelyke, eigenzinnige en inhaalige knaap, die in eene geduurige rusie en twist leefde. Hy was nooit gemaklyk om meê om te gaan: maar als 'er zyn Intrest in gemoeid was, al was het van nog zulk een klein belang, dan was hy dikwils geheel onverdraagelyk. Veelen verdenken hem van regtstreeksche on- | |
[pagina 104]
| |
eerlykheid: doch zulks laat ik daar, om my niet schuldig te maaken aan eene diergelyke liefdeloosheid, als ik, in dit Vertoog, heb tegengegaan. Men denke, ondertusschen, niet, dat ik eenige soort van ligtmissery of buitenspoorigheid in 't allerminste wil voorspreeken. Die zig daar aan overgeeft, en 'er eene hebbelykheid van verkrygt, maakt zig naar ligchaam en ziel ongelukkig. En zig daar in, zelfs maar eene enkele reis, toe te geeven, is niet alleen in zig zelven ongeöorlofd en kwaad; maar ook zeer gevaarlyk, om dat het zelden by de eerste reize blyft. Doch terwyl wy 't kwaad afkeuren, verfoeijen, en 'er ons zorvuldiglyk van wagten, past het ons over anderen niet streng te oordeelen; 't gene tot hunne verschooning dient, gereedelyk te laaten gelden; en als zy over hunne misslagen berouw hebben en die inderdaad verbeteren, hen niet te schatten of te behandelen zo als zy geweest zyn, maar zo als ze nu zyn.
H.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Hoorn T. Tjallingii, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra, en Groningen J. Crebas. |
|