De Denker. Deel 4 (1766)
(1767)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
De Denker.
| |
[pagina 90]
| |
veel vermoogen bezitten, om hunne magt te toonen, door anderen te bederven’; maar in zulken, die ons eenigermaate gelyk zyn, en welker ongelukken wy niet kunnen nalaaten te beklaagen. Onlangs zodanig een voorbeeld vindende, heb ik hen verhaal daarvan waardig geoordeeld, om het mynen Leezer mede te deelen.
AUrelius rigtte zyn gedrag naar de strengste voorschriften van waarheid en reden. Nooit hadt hy den zegen eener moeder gekend, alzo dezelve, in 't kraambed van hem bevallende, kort daar na was gestorven. Zyn vader overleefde haar tot hen agttiende jaar des ouderdoms van zynen zoon, en liet hem erfgenaam van een kapitaal van 14000 ponden Sterling. Dewyl hy zyns vaders leerling was, en zyne leerjaaren nog naaulyks half uitgediend hadt, toen dezelve stierf, verkoos hy den bepaalden tyd uit te dienen by hem, die tot zyn voogd was aangesteld; geduurende welken tyd hy hevig verliefde op eene jonge juffer, die in de nabuurschap woonde, van verwonderlyke schoonheid was, en hem in vermoogen niet behoefde te wyken. Zy gaf hem alle betaamelyke aanmoediging, 't welk hem zo verrukte, dat het elken dag zyn eerste en laatste werk was, zig verhevene verbeeldingen van zyn aannaderend geluk voor den geest te brengen. Ondertusschen gebeurde 't, dat zeker persoon, die zyne leerjaaren met Aurelius by zyn oom hadt uitgediend, deszelfs edelmoedige gesteldheid bemerkende, eenen kans besloot te waagen om ryk te worden ten koste van Aurelius, die, geen kwaad vermoedende, ongelukkig genoeg was van te gelooven, dat deeze | |
[pagina 91]
| |
trouwlooze mensch waarlyk zo veel genegenheid voor hem hadt, als hy voorgaf, en hem, uit dien hoofde, 4000 pond, tegen eene behoorlyke Obligatie, opschoot, ten einde tot zekeren tak van negotie te worden aangelegd. Doch het geheele ontwerp mislukte, en de waarheid der zaake werdt voor Aurelius verborgen gehouden, onder voorgeeven, dat het gene 'er van de verkogte goederen gekoomen was, niet eerder dan over drie jaaren overgemaakt kon worden; na verloop van welken tyd het gewisselyk met aanzienlyke voordeelen inkoomen zou. Ook beloofde deeze deugniet alsdan groote vergeldingen voor de ontvangen ondersteuning te zullen doen. Dewyl Aurelius tot dezelve niet was aangezet geweest door hoope op eigen voordeel, maar alleenlyk door eene opregte zugt om zynen vriend wel te doen, hadt het zelfde onwederstaanbaar grondbeginsel van edelmoedigheid zo veel kragts op hem, dat hy deezen valschen vriend, het tweede jaar, een kapitaal van gelyke waarde toevertrouwde. De goederen, voor dit geld thans gekogt, beoogde men listiglyk, buiten 's lands, zodanig te doen verkoopen, dat ze binnen korten tyd betaald wierden, ten einde de mislukking van de eerste onderneeminge, welke daar uit voortkwam, dat de goederen met groot verlies hadden moeten verkogt worden, hier door bedekt te houden. Maar deeze tweede afscheeping hadt het ongeluk van in 's vyands handen te vallen; nogtans werdt Aurelius in 't geloof gebragt, dat de winst, die op de eerste afscheeping gevallen was, den ongelukkigen uitslag van deeze laat- | |
[pagina 92]
| |
ste onderneeming zou vergoeden, zodat zyn vriend, derhalve, in 't stuk van voordeel, waarschynlyk maar wezen zou, daar hy in 't eerst was. De derde laading zou dan afgescheept worden, ten minsten het geld werdt daar toe door Aurelius uitgeschooten; maar noch de waare afkoomst van het eerste uitschot, noch van dit, kwam tot zyne kennis, voor den dood van deezen eervergeeten schurk, die binnen vier maanden na den ontvangst van deeze laatste somme, een einde van zyn ondeugend leeven maakte. Toen kwam Aurelius, door een eigenhandig geschrift van deezen verraader, te weeten, dat de eerste onderneeming hem in schulden hadt doen vervallen, en dat hy het geld tot de laatste onderneeming ongelukkiglyk verlooren hadt in White's Chocoladehuis, by eene wanhoopige pooging, om alles aan de speeltafel weêr te winnen. Tweeduizend ponden maakten nu het geheele kapitaal van Aurelius uit; die toen nog daar en boven het verdriet hadt van zig zelven eerst met koelheid, en vervolgens met de baldaadigste veragting behandeld te vinden door den vader van zyne waarde Belinde, die, door deszelfs tirannischen dwang, in haar twintigste jaar werdt uitgetrouwd aan een ouden Suffer van twee-en-seventig jaaren, die veel gelds bezat. Aurelius hoorde het zielgrievend berigt van zyn ongeluk met eene gemoedsgesteldheid, die waarlyk heldhastig was; schoon hy by deeze gelegenheid alles leedt, dat een alleraandoenlykste ziel kan uitstaan. Nooit liet hy zig een onbetaamlyk woord of vloek ontvallen over de trouwloosheid van zynen verraader- | |
[pagina 93]
| |
schen vriend, die een weduw met twee kinderen, in de elendigste armoede en veragting gedompeld, naliet. Hy zondt haar, door een onbekende hand, honderd ponden tot ondersteuning, maar belastte tevens aan den brenger, dat hy haar niet zoude zeggen van wien deeze onderstand kwam, opdat het gemoed van deeze ongelukkige vrouw, door dankbaarheid jegens haaren beledigden weldoener niet te veel te draagen kreege. Eene kwaal, die door geen konst kon verwonnen worden, volgde op Aurelius verlies van Belinde. Bezorgdheid, om dezelve voor zyne vrienden te verbergen, noodzaakte hem eene vrolyke houding aan te neemen, zo dikwils eene stilzwygende bekommering hunne vreeze te kennen gaf; maar binnen vyf maanden moest hy hooren, dat het gene in 't eerst slegts een geringe ongesteldheid scheen te wezen, als een stuk van gewigt behandeld werdt door een' Geneesheer, dien hy raadpleegde, en die hem eerlang openhartiglyk te kennen gaf, dat hy staat maaken moest om niet lang meer te leeven. Twee andere persoonen, benevens my, waren by deeze treurige samenkomst tegenwoordig, en de eenige bedroefde toehoorders van dit naare vonnis. Aurelius ontving het zonder de minste ontroering, en vraagde glimplachgende, wat onze traanen betekenden? alzo dezelven slegts iemand zouden konnen ontrusten, die van deeze waereld niets te hoopen, en in de toekoomende niets te vreezen hadt. Geduurende de laatste zes weeken van zyn lee- | |
[pagina 94]
| |
ven, werdt hy alleenlyk door my, en twee andere byzondere vrienden, bezogt, een van welken dikwils zeer gereed was om zyn eigen gemelyk humeur in te volgen, door zig ten nadeele van het Menschdom uit te laaten. Op zekeren tyd zeide deeze Man tegen Aurelius, dat hy nu gewisselyk overtuigd wezen moest van 't gene hy nooit voor waarheid hadt willen erkennen; dat zig, naamelyk, eene algemeene verdorvenheid over het menschlyk geslagt hadt verspreid. Onuitwischbaar zy myne geheugenisse ingeprent het antwoord, dat Aurelius gaf; die, een lieftaaligheid, welke men eerder zig verbeelden dan uitdrukken kan, in deezer voegen zig uitliet: ‘Uwe deugd, Severus, zou zig veel bevalliger vertoonen, indien ge wat inschiklyker waart voor de brosheid van de menschlyke natuur; want menige daad, die door eene overmaatig kiesche deugd aan een beginsel van ingewortelde kwaadaartigheid toegeschreeven wordt, koomt uit deeze brosheid voort. Het allerhartelykst vermaak van myn afgaande leven bestaat (naast aan het onuitspreeklyk genoegen van eene zelfbewuste opregtheid) hier in, dat ik zie, hoe het gros der menschen zig als vereenigt om elkanders, zo wel als de algemeene, welvaart te bevorderen. De mishandelingen, die ik ondergaan heb, bewyzen slegts, dat één mensch den geheiligden naam der vriendschap geschonden heeft, 't welk niet meer bewyst tegen het menschlyk geslagt in 't algemeen, dan de ver- | |
[pagina 95]
| |
mengde toedeeling van het kwaad aan regtvaardigen, zo wel als aan menschen van het tegengestelde karakter, bewyst, dat de Bestierder van 't heelal een kwaadwillig wezen is. De voorwerpen vertoonen zig in ons oog wankleurig, uit hoofde van de middenstof, door welke wy ze zien; maar 't is de post van het Oordeel, den valschen schyn van vooringenomenheid te verbeteren; en 't is de karakterizeerende aart van den godsdienst, dien we belyden, elke twyfelagtige daad van anderen aan de gunstigste beweeg-oorzaaken, die dezelve hebben kan, toe te schryven. 't Is niet ter goeder trouwe gehandeld, waarde Severus, vast te stellen, dat de natuur vermaak schept in wanschapene voortbrengselen, om dat 'er nu en dan monsters gebooren worden.’ Dit was de laatste gelegenheid, die Aurelius hadt om de beleedigde voortreflykheid der menschlyke natuure te verdeedigen. Een' tusschentyd van vier dagen tusschen dat tydstip en den dood, besteedde hy aan de dierbaarste pligten der vriendschap, en, in de laatste oogenblikken van zyn leeven, nam hy, my tederlyk omhelzende, nog in deezer voegen afscheid: ‘Indien de hemel een plaats van minder gelukzaligheid ware, dan hy is; zou ik 'er uwe aankoomst met ongeduld afwagten, om daar weder vereenigd te worden door dien band van vriendschap, dien de dood nimmermeer kan vernietigen, schoon hy denzelven voor een' korten tyd ontbinden mooge.’ Dewyl Aurelius geene nabestaanden hadt, dagten | |
[pagina 96]
| |
veelen van zyne vrienden, dat hy zyn goed tot werken van publieke liefdaadigheid zoude weggemaakt hebben: Maar hoe groot was hunne verwondering, toen zy, in zyn testament, na het legateeren van vyftig pond aan ieder van zyne dienstboden, de navolgende woorden geschreeven vonden: ‘Ik maak aan Mejuffrouwe -, weduwe van mynen geweezen vriend -Ga naar voetnoot(*), het overige van myn kapitaal, het gene ik hoope zo veel te zullen konnen uitmaaken, dat zy het medelyden van die luiden niet behoeve, welken 'er een punt van eere in stellen, (schoon in den hoogsten trap valschelyk) om het wangedrag van den man en vader, de onschuldige weduw en kinderen, smaadlyk te behandelen. Konde ik eenig kragtiger of beter bewys dan dit nalaaten van myne opregte begeerte, dat haare egtgenoots onedelmoedige behandeling van my voor altoos in de vergetelheid begraaven wierdt; Dat zou slegts wezen, de pligten van een' Christen te volbrengen, en aan de sterkste neiging myner natuure te voldoen.’ |
|