| |
| |
| |
De Denker.
No. 168.
Den 17. Maart 1766.
[Twee Brieven ter gelegenheid van de Installatie van den Heere Prinse Erfstadhouder; de eerste over de Eensgezindheid tusschen de Ingezetenen en Overheden; en de twede over het spreekwoord, de Item des Volks is de stem van God.]
Non est hic Dominus, sed Imperator,
Sed justissimus omnium Senator.
‘TEr gelegenheid van de Vreugde-bedryven, ter eere van de Installatie van zyne Doorl. Hoogheid, den Heere Prins Erf-Stadhouder, alom in Holland, met den betaamelyksten yver gevierd, heb ik de twee volgende Brieven ontfangen’.
| |
| |
| |
Myn Heer!
MEt alle de blydschap, die een opregt Vaderlander gevoelen kan, wanneer hy de liefde en eendragt onder zyne Medeburgeren ziet bloeijen, heb ik de Vreugde-vuuren en blyde Illuminatien gezien, die ter eere van den Heer Prins Erf-Stadhouder alom ontstoken waren; dewyl ieder ingezeten van ons lieve Vaderland, naar zynen byzonderen staat, vermogen en omstandigheden, die hooge plegtigheid, op de aangenaamste en regtmaatigste wyze, luister tragtte by te zetten. Niemand was 'er, die de eensgezinde Vreugde stoorde; geen dwang, geene stugheid noch wrevelmoed, geene twist, geene teekens altoos van partyzucht, geene de allerminste schaduw van oproerigheid heeft men gezien. Grooten en kleinen, allen vereenigden zig, om hunne Vreugde te toonen over den gewenschten toestand der Hooge Regeeringe van ons dierbaare Vaderland, aan welker hoofd de doorluchtige Spruit van 't Vorstelyk Huis van Orange zyne erflyke Zitplaats nam. Ieder betoonde zig een goed ingezeten, wiens plicht het is, gelyk de Romeinsche Jaarboekschryver spreekt, den tegenwoordigen staat van 't Gemeenebest te handhaaven, en naar geene verandering te haaken.
Gelukkige Voorteekens van een gelukkig Bestier van den Jongen Vorst! Hoe zeer is het te wenschen, en hoe groot is derhalve ook de verpligting van ieder ingezeten des Lands, dat men dezelfde Eendragt en Eensgezindheid altoos handhaave, aankweeke en bevordere! Want gelyk het gansche Volk, in 't algemeen genomen, een lichaam uitmaakt, zo kan 't niet missen, of dat lichaam moet welgesteld blyven, wanneer alle de leden, ieder naar zynen aart, eenstemmig medewerken, tot bewaaring van 't welzyn van allen, en dus van den ganschen Staat. Daar in tegendeel partyzucht, tweedragt en 't brouwen van Nieuwigheden, niets dan de gevaarlykste onlusten, of droevigste onheilen kan te weeg brengen.
Men heeft de ongelukkige tyden dikwils in veele Ryken en Gemeenebesten gezien, wanneer sommigen zig in beelden, dan eerst regte Voorstanders van de Vryheid des
| |
| |
Volks te zyn, wanneer zy de Hoofden der Regeeringe het meest dwarsboomden; en de Koningen of Vorsten, die over het Volk gesteld zyn, met allerleie kunstenaryen of gewelddaadigheden hun wettig gezag zelfs betwistten; en derzelver geringe misslagen met de bitterste vergrootinge breed uitmeetten, om het vertrouwen des Volks op hun Bestier en hun wettig Gezag te verminderen. Dwaaze drift, onzinnige Staatkunde of boosheid; want wat nut kan eenig Hoofd aan 't lichaam doen, wanneer het van zyne natuurlyke en eigenaardige vermogens en invloed beroofd is?
Men heeft van den anderen kant insgelyks dikwils, en misschien meermaalen gezien, dat anderen de Koningen, Vorsten, of Hoofden der Volken, door allerleie verleidingen, opstookingen of vleijeryen aanzetten, om zig gezag en magt aantemaatigen, waardoor de Vryheid des Volks, of van de overige leden der regeeringe onderdrukt, verkragt en geschonden worden; waanende dan eerst der Vorsten Eer en Hoogheid voortestaan, wanneer zy derzelver vroomheid misleidden, hunne zucht tot grootheid en om uit te munten misbruikten, en hen verleidden, om hunne verhevenheid hooger optetrekken op de puinhoopen van de voorregten en voorspoed der Volken, door welken voor te staan en te verdeedigen, en dus derzelver geluk te bevorderen, alleen de waare Grootheid wordt verkreegen.
Ongelukkig Land gewisselyk, daar of het Volk der Overheden eer, regtmaatig gezag, en noodzaakelyke magt beknelt en tragt te verminderen of te vertreeden; of waar de Vorsten en Regeerders de Voorregten der Ingezetenen besnoeijen en onderdrukken, om de dwaaze en ingebeelde grootheid te hebben van over onderdrukte menschen en arme slaaven te heerschen! In beide gevallen, is de pooging zo wel der eersten, als der laatsten reeds bitter, naardien de onderlinge tegenkantingen, de wederzydsche aanvallen en verdeedigingen, niets dan misnoegen, twist, wantrouwen, onrust en oproer veroorzaaken: En de uitkomst van zulk een bestaan brengt altyd de rampzaaligste ongelukken te weeg.
Niets dergelyks hebben wy in ons lieve Vaderland te vreezen, wanneer alle de Ingezetenen en alle de Leden der Hooge Regeeringe alleen bedoelen die eendragt, die
| |
| |
eensgezindheid, die bedaardheid en rust te bewaaren, welken de plegtige Inwying van den voortreflyken Vorst aan 't hoofd der Regeeringe van ons Vaderland verzelde; daar geene uitwendige teekens van partyzugt, geene woelige Zoekers van Nieuwigheden in den Staat, en van verbeeteringe van hun berooide fortuin gedoogd, veel min opgemaakt waren, om onder schyn van Vreugde buitenspoorigheid, dwang, onderdrukking en oproerigheid te zoeken; maar daar ieder de verschuldigde Eer bewees aan den Vorst, die zig plegtig en heilig verbondt, om het Volk gelukkig te maaken, door hunne Vryheden, hunne Bezittingen, hun Vaderland, en al wat hen lief is te helpen beschermen en te handhaaven. En gelyk de jonge Vorst alleszins in deze eerbiedige Vreugde-bewyzen de zeekerste voorbeduidingen ziet van de opregte zucht der Nederlanderen voor zyne doorlugtige Persoon en hooge Waardigheden; 't welk Hem met lust en blymoedigheid zyne poogingen kan doen aanwenden tot Heil des Volks: zo ziet 'er ieder opregt Vaderlander ook de gewisse voorbeduiding in van die edelmoedige Betragtingen van den Vorst, die zig tot zyne Vaderlyke Waardigheden niet rekent gekoomen te zyn, dan alleen, om volgens de vastgestelde Regten het heil en den voorspoed des Volks te helpen vermeerderen.
Dus is dan de moed benomen aan alle oproerige Zoekers van Nieuwigheden; dus is alle wantrouwen en vrees verbannen; dus is de Hoop van Nederland op de Deugd des jongen Vorst reeds bevestigd; dus zal Hy, onder 's Hemels zeegen, de Wellust en Steun zyn der vrye Vaderlanderen, en zelfs van het laate Nageslagt, als de Vader des Vaderlands, in gezeegende gedagtenisse worden gehouden.
Zie daar, Heer Denker, hoe de Vreugdeblyken van dien plegtigen dag my, en, zo als ik vertrouw, ieder regtschaapen Beminnaar van het Vaderland inderdaad tot Blydschap strekten, en van ganscher harte in de algemeene Vreugde hebben doen deel neemen.
Ik ben, enz.
Amsterdam,
den 11. Maart 1766.
| |
| |
‘De tweede Brief is deeze:’
| |
Myn Heer!
IK twyfel niet, of Gy zult de Illuminatien hebben gezien die voorleden Zaturdag alom in onze Provintie gedaan zyn. Zy zyn in alle opzigten zekerlyk uitstekend geweest: maar 't geen my inzonderheid aandeedt, waren de Verzieringen of Decoratien, die de goede luiden, ieder naar mate zyner vindinge en vernuft by het licht plaatsten. Ik heb 'er klugtige onder gevonden, ook vele onnozelen en kinderagtigen, sommigen inderdaad om te lagchen; doch allen gewisselyk zeer welmenende. Dan, ik zal u niet ophouden met beuzelingen: maar myne gedagten mededelen over een Spreuk, die ik wel een dozyn malen heb vertoond gezien; 't welk ook geen wonder is, naardien zy zeer algemeen wordt aangenomen: zo dat ik verbaasd ben, dat zy nog nimmer, zo veel ik weet, onder uwe opmerking is gevallen; waarom ik 'er u enige aanmerkingen over zal voordragen. De Spreuk, daar ik 't oog op hebbe, is deze: vox Populi vox Dei, de Stem des Volks is da Stem van God.
Ik pleeg dezelve, gelyk het doorgaans gaat met dingen, die men niet heeft nagedagt, ook voor ene Waarheid aan te nemen; maar by nader onderrigting ben ik van begrip veranderd. Eertyds dagt ik, dat ene zaak, die algemeen van een Volk wordt geloofd of voorgestaan, zo klaar en duidelyk waar moest zyn, dat men 'er niet aan behoefde te twyfelen, of de Bron der Waarheid hadt dezelve voor ieders verstand opengelegd. Maar dit is ene grove dwaling; en wel zulke dwaling; die de allernadeligste gevolgen kan te weeg brengen. Want indien men toestaat, dat de Menigte een blyk van Waarheid is, dan zou men zelfs de schadelykste Dwaasheden van 't gemene Volk voor Ingevingen des Hemels moeten houden. De gevoelens, zei Seneka, zyn te pryzen niet om de menigte, die dezelven aankleeft, maar om derzelver gegrondheid. 't Is zeker, dat onder
| |
| |
enen groten hoop Volks de meesten onkundig zyn; en wat staat kan men op 't oordeel van onkundigen maken? Het is te vermoeden, dat de nevels van onkunde, die door een groten hoop Volks verwekt worden, de Waarheid veel eer verhinderen, dan bevorderen; dewyl de meeste stemmen dan zekerlyk voor de Dwaling zyn. Eén verstandig man zal altyd verder zien, dan ene grote menigte van 't domme en onkundige Volk; gelyk een Arend sterker het licht der Zonne kan aanschouwen, dan een gansch leger uilen. De regtvaardige Focion hieldt zig hiervan zo zeer verzekerd, dat hy ene redevoering te Athene doende, die door het gantsche Volk toegejuicht werdt, aan zyne Vrienden vraagde, waar in hy zig mogte vergist hebben? Hy dagt namentlyk, dat de toejuiching des volks geen regtmatigen grond kan hebben. Dit was, myns oordeels, de zaak te verre getrokken; want ik denk niet, dat het Volk juist noodzaaklyk moet dwalen. Zy treffen somtyds de waarheid, doch dan is het meer geluk dan wysheid; ten zy zy door een verstandigen geleid mogten worden. Zeker Filozoof vergeleek het Volk by de Maan, uit hoofde van hunne veranderingen; maar men mag hen daar ook wel by vergelyken, om dat zy nimmer Licht geven, dan 't geen zy ontleend hebben. Zy hebben geen eigen licht, waar door Waarheid van Valschheid kan onderscheiden worden; en 't geen zy ontlenen is nog maar zeer oppervlakkig, dewyl zy zelven een zeer duister lichaam uitmaaken, dat niet dan flaauw de waarheid kan vertonen.
Men kan nog ene andere Natuurkundige gelykenis in dit opzigte maken. Epikurus zotte droom leerde, dat een oneindig getal van Ondelen (Atomi) zig vryelyk door de onmetelyke uitgestrektheid bewogen, en in 't wilde by toeval tegens elkanderen botsende, eindelyk dit wonderbare Samenstel des Geheel-als in order bragten, zonder het bestier ener volmaakte Wysheid. Zou men de kundigheden en het verstand van 't gros des Volks niet wel by Ondelen mogen vergelyken? En is 't dan ooit mogelyk, dat 'er uit enige toevallige ontmoeting van zulke ondelen van kundigheid en verstand enige grote en geschikte Waarheid, die een Geest van
| |
| |
Wysheid nodig heeft, om door 't schikken van gegronde denkbeelden gevormd te worden, zou kunnen worden geboren?
Ik vrees ook, dat men, door zo groot een gezag aan de stemme des Volks toe te schryven, zig in menige zwarigheid noodwendig zal inwikkelen. Zal men naar de meeste stemmen dan ook zyn Godsdienst niet moeten schikken? En zullenwe dan Heidenen of Mahometanen gaan worden? Wanneer ik dit overdenk, begin ik byna te geloven, dat het grootste getal van stemmen veel eer een teken van Valschheid is, dan van Waarheid; want zo is 't in de wereld gesteld, dat 'er meer Dwaling dan Waarheid wordt gevonden; dewyl 'er maar een Weg is, die tot de Waarheid leidt, en ontelbare Paden zyn, die op Dwalingen uitlopen: zo dat het niet te verwonderen zy, dat het gros der menschen met hun weinige licht de verkeerde wegen inslaan.
Men heeft niet veel ondervinding nodig, om gewaar te worden, dat het algemene oordeel der menigte een zeer onzeker teken van waarheid is; zelfs wanneer zy over de hoedanigheden der Menschen oordelen. De straks gemelde Focion deedt eens ene Redevoeringe te Athene, waarin hy zyne Medeburgers streng bestrafte; by deze gelegenheid zei zyn Tegenparty Demosthenes tot hem, bedenk toch, dat het u zal van kant maken, wanneer het onzinnig wordt; waarop Focion hem antwoordde; zy zullen u gewisselyk ombrengen, zo ras zy by hunne zinnen komen: gevende dus te kennen, dat het gros des Volks zig nimmer regte denkbeelden van de ware Hoedanigheden van de Menschen weet te vormen. Zyn ongelukkig einde heeft dit ook in grote mate bevestigt; want het woedende Volk van Athene maakte Focion als een' Vyand des Vaderlands van kant, niettegenstaande hy de eerlykste man van Griekenland ware.
En gelyk het gros des Volks zeer zelden wel oordeelt over de hoedanigheden der Perzonen; zo missen zy ook doorgaans in hunne oordelen wegens Wysheid en Deugd. Zekerlyk zyn zy slegte Wysgeren, Natuurkundigen, Godgeleerden, Geneeskundigen, en Staatkundigen. Alle eeuwen leveren voorbeelden uit van de buitensporige dwalingen, die zy begaan in zaken van
| |
| |
Godsdienst, Staatsbestier, Gebruiken en Wetten; waar in vooroordelen het gros der menschen regeren, en blyven regeren.
Ik zou dit alles breder door voorbeelden en redeneringen kunnen tonen; maar verbeelde my dat ieder dit ligtelyk doen kan. Derhalve zal ik 'er alleen maar byvoegen; dat deze Spreuk, de stem des Volks, is de stem van God, niet alleen ongegrond is; maar ook in vele gevallen zeer schadelyk; wanneer namentlyk het Hef des Volks, zig voor het gansche Volk opgevende, alle heerschappy zig aanmatigt, en regt en billykheid vertreedt. En deze bedenking, dunkt my, behoort ieder braaf en eerlyk Man te bewegen, om deze zo dikwils verkeerdelyk gebruikte zetregel te bestryden; dewyl men daar door vele misleidingen en onheilen kan voorkomen; wanneer men aan denzelven 't gezag benomen heeft, 't welk de stem des Volks 'er aan heeft gegeven.
Gy ziet, Myn Heer, uit deze weinige aanmerkingen, wat van 't oordeel der menigte te verwagten zy. Ik zal by ene andere gelegenheid tragten te tonen, hoe hoog de goedkeuring en toejuiching van de Verstandigen zy te waarderen; en met hoe veel regt men mag zeggen,
Equitem mihi plaudere sat est!
De lof van aanzienlyke, van deugdzame en verstandige Mannen is de ware glorie, die de Deugd alleen verzelt.
Voor 't overige blyve ik met alle agting, enz.
Rotterdam
den 12 Maart 1766.
|
|