| |
| |
| |
De Denker.
No. 167.
Den 10. Maart 1766.
[De Pragt, Coquetterie Geveinsdheid, Nieuwsgierig eid, Snapagtigheid, en Wispeltuurigheid der schoone Sexe verdeedigd.]
Principibus placuisse viris, non ultima laus est.
Horatius.
‘BY het volgende Vertoog, door den Heer Spreeuw my toegezonden, kan ik, om het geheel te geven, thans niets voegen. In 't vervolg zal ik wel gelegenheid hebben, den Leezer wegens zyn Ed. nader berigt te doen toekoomen’.
ZIe hier een Vertoog het welk my lange heeft doen beraaden, om zynen Prys zesdubbeld te verhoogen, op hoop, om daar doorte beletten, dat het in slegte handen koome, of tot Papillotten, of nog onwaardiger einden, gebruikt worde. De Reden, die elk billyken zal, is, wyl ik heden alleen voor myne aanzienlyke Leezers, Lieden van Rang, Aanzien en Vermoogen, en onder dezelven wel byzonderlyk voor de bevallige Sexe, schryve; welke immers met vreugde alles, en dus ook dit Papier tienvoudig boven de Waarde zullen willen betaalen, om zig daardoor van het laage Gemeen te onderscheiden, en deszelfs Onvermoogen te trotseeren. Ik hebbe ervaaren, dat kleine Burgers en geringe wroetende Winkeliertjes, zig nu en dan wel verlee- | |
| |
digen om een zeedekundig Blaadje te leezen. Ik beken ook, dat zomtyds zulke Schriften aan den veragten Hoop zelfs wel van nut konden zyn, wanneer ze slegts in Straat-taal geschreeven waren: dog hoe 't daarmeede zy, thans ben ik niet voornemens om Roozen voor de Zwynen te strooijen, noch, daar ik de Dames poog te onderhouden, het Graauw van eenigen dienst te zyn. Trouwens wat denkbeeld, wat aandoeningen, kunnen arme en laag-geboorene zielen van de zeeden van voornaame of adelyke Perzoonen tog hebben! Wat overëenkomst is 'er tusschen het galant bestaan eener Salet-Juffer, en de styve eerbaarheid van eene Burgervrouw!
Althans, (om in myne Inleiding niet lastig te worden) ik hebbe eindelyk goedgevonden, den Prys van dit Blad niet te verzwaaren, wyl vaak het Gemeen om iets te willen hebben, geen geld ontziet; maar om zekerer te werk te gaan, en de oogen van gemeene Burgers uit dit Vertoog te weeren, hebbe ik mynen Drukker ernstig bevoolen, volstrekt aan niemand den Denker No. 167 uitteleeveren, dan alleen aan Livery-Bedienden, ofte wel aan Heeren, welke by regen door eenen rooden Mantel, of anders door eenig Zyd-geweer betoonen tot den Inhoud geregtigt te zyn; wel te verstaan, buiten die Blaadjes, die de Drukker door zynen beëedigden Knegt aan de huizen zyner fatsoenlyke Kalanten laat rondbrengen. Gaarne wil ik de schaade draagen, die uit hoofde van minder vertier dan gewoonlyk, hierdoor zoude konnen ontstaan; en vleije ik my, dat die schaade my mildelyk zal vergoed worden, door de geneegenheid en gunst der Dames, welken ik my, in vergelding van dit aan Haar geheiligd Papier, durve belooven.
Men kan de schoone Sexe, of met verliefde oogen in haare uitwendige aantreklykheden beschouwen, of met wysgeerige Blikken haare innerlyke gesteldheid en Zeeden gaade slaan. Wanneer een Schryver zig over de Jufferschap wil uitlaaten, is de eerste beschouwing wel het billykst en vleiëndst; hier vind hy alleen stof, om haare Bekoorlykheid Hulde te bieden, en zig over haare verrukkende Volmaaktheden te verwonderen; hier opent zig een uitgestrekt Doolhof voor zyne oogen en gedagten, waarïn zyne zinnen geheel verbysteren. Wat my belangt, hoe aangenaam deeze verliefde Bespiegeling zy, en hoe groot verwonderaar der bevallige meenigte ik ook moge wezen; myn bestek ver- | |
| |
eischt, dat ik de tweede en wysgeerige Beschouwing omhelze. Boven dien hebben zo veele braave Minnaars in betragtingen van het eerste soort dus roemryk uitgemunt, dat ik my magteloos bevinde de Zangen dier Helden eenige kragt of luister by te zetten, veel min die door myne doffe klanken te verbeteren. Ik zal de beminnelykste Helft des Menschdoms dan alleen beschouwen als een toegeevend Zeedeschryver, en haare innerlyke hoedanigheden gaade slaan; dezelve daarover bescheiden onderhouden, en naar haare teederheid zagtelyk behandelen.
Wanneer ik op het zeedelyk Bestaan, of de Geäartheid van de schoone Kunne aandagtig lette, bevinde ik die veel volkoomener dan de onze, en van niet weinige gebreken bevrydt, welke ons aanhangen; het zy dat die gebreken uit zwakheid, zagtheid, meedelyden, vreeze, of uit andere natuurlyke neigingen in haar voorgekoomen of verhinderd worden. Dat aanminnig Geslagt zal egter de dwaaze Vleitaal van my niet verlangen, dat ik het als ten eenemaal volmaakt in zyne Bedryven zoude verklaaren: want bestaande uit stervelingen, is de onvolkoomenheid ook nog aan het zelve verknogt. Dog de Dames zullen in my eenen Beschermer vinden, ter verdeediging haarer kleene Gebreken tegens alle kwaadaartige vyanden, welke haar dieswegens te onbeschaamd betigten en lasteren: Ik zal haar regtvaardigen, door te betoogen, dat de geringe onvolmaaktheeden, die zy bezitten, haar veeltyds tot Cieraad verstrekken, ja nuttig worden, en dus niet verdienen, dat men dezelve gestreng heekele.
In 't algemeen ben ik van gevoelen, dat ligte Gebreken met haatelyke verwen aftemaalen, doorgaans veelëer verbittering dan verbetering te weege brengt; maar zulks vooräl, wanneer die van de Jufferschap begunstigt zyn. Daar zyn gewislyk eenige Gebreken, die men in 't byzonder vrouwelyke zoude konnen noemen; als by voorbeeld.... dog ze zyn zo zeldzaam, dat my schier geene in willen vallen vallen: Neem eens... Pragt... Coquetterie... Geveinsdheid... Trotsheid... Nieuwsgierigheid... Snapagtigheid... Wispeltuurigheid..- en al zulke Beuzelingen meer; maar deeze onschuldige Gebreken, zo ze dien naam al verdienen, misstaan de Sexe niet; en daar ze geenen merkelyken hinder in de t'zaamenleeving veroorzaaken, zoude het onbillyk zyn die als Ondeugden van den eersten rang te
| |
| |
keer te gaan, en poogen uitteroeijen. Immers, wil men zig uitslooven, men besteede zyne heekelzugt aan wezentlyke Ondeugden, welke om derzelver grofheid voor mannelyk mogen geboekt worden. Laat men zig toeleggen ter beschaaming der Verkwisting, Wellust, Valschheid, Hoogmoed, Onbeschaamdheid, Lastering en andere booze Dwaasheden, die ik nu niet in ordre zal optellen. Ik voorzie wel, dat naauwgezette Tuchtmeesters my hier zullen tegenwerpen, dat Pragt eene Verkwisting is, en zelfs geene van de minste; dat Coquetterie, als een bastaardwoord, op goed Neêrduitsch Wellust kan vertaald worden; dat Geveinsdheid sterk naar Valschheid ruikt; dat Trotsheid en Hoogmoed twee Benaamingen van de zelfde zaak zyn; dat Nieuwsgierigheid eene onrustige Onbescheidenheid of Onbeschaamdheid is; dat Snapagtigheid niet zelden een lasterend hart open legt; en dat Wispeltuurigheid het kenmerk van waare Dwaasheid is. Dog deeze lieden, welker galryke gesteldheid hen zo heftig doet redeneeren, zyn juist die Vyanden der Jufferschap, welke ik haar beloofd hebbe te zullen bestryden; en deeze haatelyke Gevolgtrekkers voere ik op myn beurt, uit naam der Dames, weder te gemoet, dat zulke beuzelagtige vergelykingen zeer naarby hairklooveryen koomen.
Wyl ik nu, uit onvoorzigtigheid, zo men wil, eenige dier geringe jufferlyke onvolmaaktheden my voor de vuist hebbe laaten ontvallen, zal ik dezelve (die gewis reets der voornaamsten zyn) zo als ik die ter neer gesteld hebbe eens kortelyk naspooren, en ter verdeediginge betoogen, dat ze haare schoone Bezitsters van geen weezentlyk nadeel zyn, maar in tegendeel veeltyds vleijen en opcieren.
Men schryve eene Juffer de kleine foute van Pragt toe; straks ziet men hierin myn zeggen bewaarheidt, dat dit gewaande Ondeugtje zyne Bezitster verciert: want wien is niet bekend, wat voordeel een' pragtige opschik aan eene middelmaatige Schoonheid toebrengt? hoe vaak trekt het optooisel ons gezigt aandagtig tot zig, wanneer Natuur te veel magteloosheid in de oogen der Getooide gelegt heest? ja, hoe menigwerf was de Pragt eener jonge Dame voor haar de grondslag van eenen gelukkigen Echt? Immers is een luisterryk en prykend voorkomen zeer verre van voor schandelyk gekeurd te konnen worden; noch kan men eenen Schilder, opdat hy zyne Tafereelen ten duursten uitvente, beschuldigen, dat hy die in hun voordeeligst
| |
| |
licht plaatst, en op 't behaaglykste ten toon stelt. Terwyl nu alle de wilsneigingen eener Vrouw het behaagen ten doel moeten hebben, zo vordert haare pligt ten dien einde alle Zeilen van Bekoorlykheid by te haalen; en wat kan haar hiertoe van meer nut zyn, dan de Pragt? Zal men deeze dan nog eene Ondeugd noemen! Een nors Zeedeknaager mag hier Ja op uit schreeuwen, en zig sterk willen maaken zulks te bewyzen; maar ik zal hem ligtelyk zodanig beschaamd uit het Veld slaan, dat hy de vermetelheid niet hebben zal, ooit wederom op eenige jufferlyke onvolmaaktheid te vitten. ‘Ja’, zegt die stuursche Wysgeer, ‘de Pragt is eene weezenlyke Ondeugd, wier verderflykheid door haare Liefhebbers veeltyds te spade bespeurd word; zy word uit Overdaad gebooren, doch teelt zelve in 't einde Armoede....’ Houd op, ontydig Zeedemeester, wiens verblind oordeel de zeeden van aanzienlyke en geringe Persoonen niet weet te onderscheiden! Wat betrekking, wat vat heeft de Armoede op de Magtigen, op den Adel, op de Grooten, en op de schoone Sexe onder hun? Arme Beuzelaar, deel uwe Lessen aan het slegte Graauw mede, zo gy daarvan vrugt wilt wagten; maar leer tot uwe schande, dat de gebreken van het veragt Gemeen geen invloed hebben op een ryk, magtig of adelyk gemoed. Dog, Dames, we mogen dien blinden Vyand maar in 't zand laaten leggen; hy zal ons niet meer deeren.
Beschouwen wy eene coquette Juffer, wat kwaad bedryft zy tog? Haaren pragtigen opschik, dien men in haar veelal laakt, hebbe ik onmiddelyk geregtvaardigt; hoewel zy in verscheide opzigten de voor verkwisting verketterde Pragt zelfs verlaat, om zig meer en meer naar de neederige Natuur te schikken. Wanneer zy eenen bevalligen Boezem gaat openleggen, verzaakt zy immers klaarblykelyk de Pragt eens zwierigen Halsdoeks: wanneer ze zig in een lodderig Deshabillé vertoont, worden door haar de kostbaarste Stoffen bespaard; ja dikwils bezuinigt zy de overtollige lengte haarer rokken, om twee welgemaakte voetjes te laaten zien. Inderdaad eene Coquette bezit veele aangenaame Eigenschappen; is vriendelyk, minzaam, gezellig, openhartig, toegeevend, vrolyk, leevendig, en haar gedrag en manieren hebben gewis niets zeldzaams, stuursch of onaangenaams in zig. Immers is het behaagen, gelyk ik reets aanmerkte, het algemeene oogpunt der Juf- | |
| |
ferschap, zelfs van die Leden derzelve, welker Geboortestar hen van Schoonheid ontërft heeft: men onderstelle nu eene Juffer, die, boven de gewoone Behaagzugt, eene heete en verliefde getempertheid bezit; moet dan deeze volkomener en bloedryke gesteldheid in haar juist eene Ondeugd zyn? Mag men het doorstraalen derzelve Wellust noemen? Geenzins; en nogtans het geheele wanbedryf eener Coquette bestaat hierin, dat zy Natuur schynt gehoor te verleenen, zonder egter derzelver inspraak te volgen; zo dat zy dus, van de ongunstigste zyde beschouwt, alleen dat geene in schyn is, 't welk eene fyne Wellustige inderdaad is. Zy geeft haare Aanbidders slegts hoop, en laat hen kwynen, terwyl de laatste daadelyk genot schenkt. Dat de Coquetterie ook in verre na niet doorgaans haatelyk en ondeugend aangemerkt word, blykt; wyl de meeste jonge Heeren van een goeden smaak dit troetelgebrek bovenal in eene Juffer beminnen.
Wat de Geveinsdheid in de schoone Sexe betreft, zo die al mede voor een gebrek te houden zy, is het één, dat haar zeer noodwendig is, ten aanzien haarer natuurlyke gesteltenisse; welke aanloklyk en tevens weerloos voor veele gevaaren en laagen bloot staat. De Geveinsdheid in eene Dame komt my voor als een zeer nuttig Schild ter bedekking en verweering haarer Eerbaarheid, ja voor haar het eenigste Wapen, om de Aanvallen van woedende Vyanden te konnen wederstaan; zy is eene Krygslist om dezelven te verschalken: en daar magt ter verdeediging ontbreekt, kan het niet ongeöorloofd geägt worden, den Vyand door list te bestryden. Ik staa toe, dat hierin, gelyk in alle bedryven, misbruik plaats kan hebben; dog zal men dat in de beminnelyke meenigte vooronderstellen? Wel verre van daar; men moet van derzelver zagtheid en onschuld alleen het gebruik, niet het misbruik verwagten. Indien dierhalven de Geveinsdheid door eene Juffer behoorlyk gebruikt word, kan die haar in veele omstandigheden, te menigvuldig om hier op te tellen, tot een strydbaar geweer verstrekken, niet tot verrassing van anderen, maar alleenlyk ter haarer verdeediging en bescherming, wanneer zy door Geweldigen word aangerand, en haare zeedigheid, geenen tegenstand konnende bieden, zoude moeten bezwyken.
Het geen men Trotsheid in eene Dame noemt, is niet meer, dan eene regtmaatige Kennis en Gevoelen haarer
| |
| |
Verdiensten; het is een rang dien zy billyk zig mag aanmaatigen. Zy, die Schoonheid, Vermogen, of andere Uitmuntendheden bezit, en daarvan door haaren Spiegel, door haare Geboorte, of getrouwe Vleijers, overtuigt is, kan en mag zonder misdaadig te worden, daarop prys stellen en moedig zyn; hier door kwetst zy niemand, maar voldoed slegts aan 't geen zy zig zelve is verschuldigd. En buiten dit alles, zal elk beschaafde onzer Sexe, die de Bekoorlykheid der Jufferschap regt waardeert, in dezelve den Trots, dien luister haarer Volmaaktheden, gaarne gedoogen, ja zelfs veeltyds door verschuldigde Loftuitingen tragten aantekweeken. Wel is waar, dat de Trotsheid kwalyk opgeleid wordende, in Hoogmoed zoude konnen ontäarden: maar 't is ongerymd zulke onbillyke Vooruitzigten te hebben.
Nieuwsgierigheid is in zig zelve de onnozelste begeerte die een Sterveling hebben kan; en Hy, welke dezelve, in 't algemeen genoomen, voor eene Ondeugd scheld, moet geheel geen Oordeel of Geweeten bezitten. Maar wat is zy in 't byzonder aan het bevallig Geslagt, dat ze 't meest bezielt, voordeelig! Wat geeft ze al leerzaame Harten te kennen! Immers onderstelt ze eene lust tot Kennis, welke gevoed en niet uitgebluscht moet worden. Wanneer eene Juffer op de alleronwaardigste beuzeling haaren aandagt vestigt, en die driftig naspoort, betoont zy, ook uit de veragtste nietigheid zelve, vrugt te willen trekken. Ik stemtoe, dat deeze Onrustige Zugt zomtyds voor haare Omgangers haatelyk en verdrietig valt, en in zulk geval de benaaming van Gebrek verdient; dog is 't niet een' harde zaak, uit bloote Toegeevenheid en om niet gebrekkig te worden, zyne Weetlust te moeten beteugelen?
De Snapagtigheid.... Ik moet de Dames honderd werf smeeken my den misslag te vergeeven, waaräan ik zie dat myne onbedagtzaamheid haar schuldig genoemt heeft, door de Snapagtigheid, als een gebrek aan haar eigen aantemerken. Na ryper inzigt ontdekke ik klaar, dat de kragt van dit woord te kennen geeft, eene onöphoudelyke Raatelinge des Monds, tot onlydelyke smart voor alle kiesche Ooren; en dewyl deeze verfoeijelyke hoedanigheid alleen aan oude Wyven, en wel van 't slegtste soort (om welken ik thans niet denke) natuurlyk eigen
| |
| |
is, zoude ik van myne jonge Leezeressen nimmer vergifnis durven hoopen, indien ik dezelven door deeze uitdrukking aan één en het zelve gebrek met oude Wyven schuldig stelde: Dit ware veel erger, dan dat ik haar de Ondeugd des Ouderdoms, de Gierigheid, toeschreef. Hier van dan geen woord meer.
Met een geruster gemoed durve ik de Jufferschap de Wispeltuurigheid toeduiden. Deeze is een blyk van eene leevendige en vlugge Ziel, aan geene moeijelyke bestendigheid verslaaft; Zy verveelt zig zelve buiten Verändering; Zy is het nimmer eens met haare eige Neigingen; het geen zy heden liefkoost, zal zy morgen haaten; Zy is eene verzeekering van Jeugd zo wel als van zwak Vernuft. De uitwerkselen der Wispeltuurigheid maaken eene Dame gewislyk eenigzins gebreklyk, dog brengen haar zelden eenigen hinder toe; dus behoorde dit gebrek, als spruitende uit eenen magteloozen Geest, slegts eene Zwakheid getyteld te worden: en zo dra de Wispeltuurigheid dien naam voert, vereischt zy geene berisping, maar medeleiden.
Voor het tegenwoordige gedoogt myn bestek niet het bevallig Geslagt nader te beschouwen, noch iets verders ter Regtvaardiging van het zelve by te brengen, door dien ik in het billyk ontschuldigen der in 't wild opgenoemde Beuzelgebreken, te breed uitgeweid, ja my zelve vergeeten hebbe: dog hoop ik, door het kortelyk verklaaren dier feilen, de Dames in zo verre vernoegt, en mynen pligt voldaan te hebben. Aangenaam zal het my zyn, indien dus dit Blad, als eene Offerhande myner Welmeenenheid, door de Jufferschap wordt aangenoomen, en dat het strekken moge, tot beschaaming van haare Bedillers, en aankweeking haarer nuttige Onvolmaaktheden.
|
|