De Denker. Deel 4 (1766)
(1767)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
De Denker.
| |
[pagina 50]
| |
regtmaatig, hoe wys, en godvruchtig is het Bevel der Hooge Overheid, welke het Volk daar toe roept! Ligt viel het deeze waarheden met menigvuldige aanmerkingen te staaven. Ik zal niet aanhaalen, hoe de Volken, welken hunne Burgermaatschappyen aan de albeschikkende Voorzienigheid van den wyzen en goeden Schepper zyn verschuldigd, zich voor den Aanbiddelyken Formeerder van hun bestaan, verpligt zyn als Volken te verneederen, en Hem te aanbidden, te danken en aan te roepen. Dit onderwerp laat ik over voor de Eerwaardige Bedienaaren van den Godsdienst; terwyl ik het zelve liever Staatkundig, en als een goed Burger, als een Beminnaar van ons lieve Vaderland en deszelfs Welvaaren, wil beschouwen. Geen Volk, geene Burger-maatschappy kan bestaan, ten zy de Gevoelens van Godsdienst, en van onze afhankelykheid van de Gunst der Godheid, in de gemoederen worden leevendig gehouden; dewyl het anderzins onmogelyk is alle wanorders te beteugelen, die min of meer, langzaamer of sneller, 't Welzyn des Vaderlands ondermynen, en het geluk, de rust en vreede der Burger-maatschappyen stooren. Onderstel voor een oogenblik een Gemeenebest, waar alle regtvaardigheid, trouw, ingetogenheid, vreedelievenheid, dankbaarheid, edelmoedigheid, en andere deugden uit verbannen zyn; daar ieder zyne inhaalige, zyne schandelyke driften, wellustige hartstochten, en booze overleggingen uitvoert; - zou het niet duizendmaalen gelukkiger zyn onder de wilde dieren in de eenzaamste Woestenyete woonen, dan onder zulke menschen, welker boosheid des te vreeslyker is, naar maate hunne meerdere schranderheid die der Dieren overtreft? - En gaat dit door, dan is niets zeekerer, dan dat de Ondeugd (schoon zy in minder trap zynde, ook min nadeelig voor het Vaderland moge zyn) altoos min of meer deszelfs Geluk ondermynt, stoort, of omverre werpt. 't Is waar, de Wetten des Lands, en de Beschermers of Handhaavers der Wetten zouden derzelver Overtreeders moeten straffen; en dus de ondeugden beteugelen, om de rust van 't Gemeenebest te bewaaren. Maar wat volgt hier uit? Dit; dat ten minsten de Overheden regtvaardig en deugdzaam moeten zyn, om regtmaatige Wetten te maaken, en dezelven vervolgens te beschermen. Doch is 't | |
[pagina 51]
| |
wel mogelyk heilige Bestierders te vinden, wanneer de Ondeugd en Goddeloosheid 't gansche Volk overstroomd hebben? Maar om dit niet aantedringen; kunnen de Wetten, kunnen de Overheden die de Wetten handhaaven, de Ondeugden, welken de volken ongelukkig maaken, genoegzaam beteugelen, wanneer de gevoelens van Godsdienst in der menschen gemoederen zyn uitgeblust? Laat ons dit beschouwen. Geene andere misdaaden kan de Rechter straffen, dan die in het oog loopen, om dus de openbaare beleedigingen, aan byzondere leden der Maatschappye, of aan het Gemeenebest in 't algemeen aangedaan, te wreeken. De heimelyke boosheden blyven derhalve onbeteugeld; en zyn echter niet min verderflyk en rampzaalig. Deeze heimelyke ondeugden worden zelfs van 's menschen booze hart des te arglistiger uitgedagt, hoe naauwkeuriger en strenger de openbaare Overtredingen gestraft worden. Waar door zullen dezelven dan beteugeld worden, indien de Godsdienstige Gevoelens in de harten zyn uitgedoofd? Maar 't geen verder gaat, 't is zelfs onmogelyk, dat de Overheid alle openbaare misdaaden straft. Zy is genoodzaakt veele ongeregeldheden door de vingeren te zien, op dat 'er, uit dezelven te beletten, geen grooter kwaad, snooder ondaaden, en ongelukkiger rampen gebooren worden: gelyk het voorbeeld der ontuchtige Speelhuizen, die Schoolen der Onkuisheid, welken in groote Steden, daar allerlei slag van menschen naar toe vloeijen, geduld worden, ons kunnen leeren. Doch wy behoeven op die toneelen van schande en ondeugd het oog niet te slaan, om van de Onmacht der Wetten, in veele gevallen, overtuigd te worden. Ontelbaare andere Deugden, ten hoogsten noodig voor 't welzyn van 't Gemeenebest, zyn buiten het bereik van haaren invloed, en kunnen alleen, door de Gevoelens van Godsdienst leevendig te houden, worden gehandhaafd. De plichten van maatigheid, zeedigheid, neederigheid, liefdaadigheid, dankbaarheid, en, om veel andere stilzwygende voorby te gaan, de regtschaapen Liefde tot het Vaderland zelve, zyn van dien aart, dat zy door de Wetten des Lands of in 't geheel niet, of maar zeer onvolmaakt bevolen en gehandhaafd kunnen worden; waar- | |
[pagina 52]
| |
om een zeer voortreflyk zeedenkundig Rechtsgeleerde, in twee Redenvoeringen getoond heeft, dat het niet eerlyk, noch een' braaf' man niet betaamelyk is, al te doen wat de Wetten toelaaten; en dat het ook ongeoorloofd is, zich altyd te bedienen van 't recht, 't welk de Wetten aan de hand gevenGa naar voetnoot(*). Ik zal daaruit niet afleiden, hoe het hier door tevens gebeure, dat de beste Wetten zelfs, schoon zeer heilzaam voor 't algemeen, echter in byzondere gevallen hard en onbillyk kunnen worden; maar alleen slegts besluiten, dat zy zulke plichten, hoedaanige we reeds opnoemden, over 't hoofd ziende, gewisselyk de burgerlyke t'samenleeving niet beveiligen kunnen tegens de rampen en onrusten, die derzelver overtreeding, schoon wat langzaamer dan andere geweldaadiger misdaaden, echter insgelyks zeer noodlottig voor de Maatschappye, te weeg brengt: Want niemand kan ontkennen, dat ongebondenheid, weelde, overdaad, trotsheid, liefdeloosheid, trouwloosheid en ondankbaarheid, schoon door geene Wetten te beteugelen, het bederf van een Gemeenebest zyn, en de rust en eendragt van het Menschdom stooren en vernielen, en alle regtschaapen Liefde voor het Vaderland geheel uitblusschen. Men zon hier verscheide andere aanmerkingen kunnen byvoegen; maar 't gezegde is genoegzaam, om te toonen, dat geen Volk, alleen door middel van de beste menschelyke Wetten, kan in stand blyven; veel min een gelukkige, een gezeegend Volk zyn. Wat nu is 'er, 't welk dit gebrek kan vergoeden, en de zwakheid der Wetten, en tevens het Geluk van een Volk onderschraagen? Niets immers, dan alleen een leevendig bezef van God en Godsdienst, 't welk de gemoederen des Volks vervullende, hen in teugel houdt, door de Vreeze der Alweetende Voorzienigheid, die de Ondeugd haat, en de Ondaaden, hoe heimelyk en listig bedreeven, of in dit leeven op eene wonderbaare wyze niet zelden aan 't licht brengt, of namaals althans gewisselyk zal straffen: En die van den anderen kant de Deugd, hoe onbekend en verborgen, t'eeniger tyd, 't zy hier 't zy | |
[pagina 53]
| |
namaals, uitneemend zal beloonen. Geene andere middelen zyn 'er, om een Gemeenebest in stand te houden, en te doen bloeijen, of voor zynen ondergang te bewaaren. ‘De Godsdienst, zegt daarom een zeer beroemd Schryver, wiens werk my onlangs in handen kwam; de Godsdienst is de Teugel der Gemoederen van het Volk. - Een Regel van Recht en Onrecht mag den Filozoof tot een beginzel zyner daaden strekken; het Punt van Eer mag onder lieden van rang de zoogenaamde Zeeden eenigzins bestieren; maar niets dan Godsdienst kan ooit een bestendige Regel van gedrag zyn voor het gros des Volks’. Wanneer men deeze gewigtige en staatkundige Waarheid dus beschouwt, hoe ongerymd en dwaas moeten ons dan voorkoomen die redeneeringen van de kleine Filozoofjes, die zich, met eene verwaandheid hunne oppervlakkige kennisse zeer wel passende, sterke Geesten noemen; wanneer zy zich met hun aartig vernuft toeleggen, om te toonen, dat de Ondeugden der byzondere Leden het Welzyn van 't Algemeen bevorderen; of dat Gods Voorzienigheid zoo min gaat over byzondere persoonen, of over het lot der Volken, als de zorg van den Sultan over de muizen, die in een schip zyn, dat hy naar Egypte zendt; gelyk, tot onuitspreeklyke schande deezer eeuwe, beroemde vernuften van dat soort onlangs schreevenGa naar voetnoot(*). Op een anderen tyd staan die Filozoofjes recht uit het tegendeel toe, (want zy hebben de vryheid, om zich zoo menigmaalen tegen te spreeken, als hunne valsche stellingen dat noodig hebben; en valschheid heeft het dikwils noodig, gelyk bekend is). Op andere tyden, zeg ik, staan zy toe, dat de Deugd en Godsdienst ten hoogsten nut zyn voor eenen Staat; maar dan zoeken ze, naar hunne redenkunde, daar uit zelfs afteleiden, dat de Godsdienst slegts een uitvindsel van Staatkunde is. Elendige manier van redeneeren! Want daar uit zelfs, dat Godsdienst zoo noodig voor den Staat is, dat de Staatkunde dezelve in alle eeuwen oordeelde te moeten handhaaven; daar uit blykt zelfs, dat de Godsdienst op de natuur der dingen, en met naame op de menschelyke natuur gegrond is: want is de Mensch tot de t'Samenleeving en Maatschappye van | |
[pagina 54]
| |
natuure geschikt; en vereist de natuur der menschelyke t'Samenleeving wederom den Godsdienst zoo noodzaaklyk, dat zy zonder denzelven niet bestaan kan; zoo is 't onweerspreeklyk, dat de Godsdienst geen uitvindsel van Staatkunde is; maar dat dezelve van den Schepper der Natuure voor den mensch zoo noodzaaklyk gemaakt is, als de t'Samenleeving zelve. En dit is de reeden, waarom alle de verstandigste Wetgevers en Staatkundigen in alle eeuwen de gevoelens van Godsdienst in de gemoederen der Volken hebben willen leevendig houden; en zelfs ten dien einde veele bedriegeryen gebruikten, die hunne valsche en ongerymde Godsdiensten dikwils noodig hadden; en waar uit de Wyshoofden des Ongeloofs nu zeer dwaaslyk besluiten, dat alle Godsdienst een uitvindsel van Staatkunde is. Zy zouden, volgens den zelfden redeneertrant, even regtmaatig besluiten mogen, dat de Natuur geene waare en heilzaame geneeskruiden oplevert, maar dat de Geneesheeren uit Staatkunde 't Volk zulks wys maaken; dewyl eenige Bedriegers zotte middelen voor heilzaame Artsenyen nu en dan hebben aangepreezen. Dewyl dan de Godsdienst, de Eerbied voor den Alweetenden en Almagtigen Rechter der Wereld zoo volstrekt noodzaaklyk is, om de Burgermaatschappy te handhaaven en in stand te houden; is het gewisselyk ook van 't grootste belang voor alle Ryken en Gemeenebesten de Gevoelens van Godsdienst in de Gemoederen des Volks leevendig te houden; en het is de Plicht der Overheden daartoe, door haaren hoogen invloed en gezag, op 't kragtdaadigst mede te werken. Dit begreepen alle de oudste en wysste Wetgevers der Wereld. Laat Plutarchus, een Grieksch Wysgeer, en in dit stuk gewisselyk een zeer bevoegd Rechter, deswege getuigen zyn: ‘Doorzoek, zegt hy, het gansche Aardryk, en gy zult Steden vinden, welken niet versterkt zyn, zonder Letteroeffeningen, zonder eene geregelde Regeeringe, zonder onderscheidene wooningen, bezittingen, eigendommen, of gebruik van geld; en onbedreeven in alle heerlyke en beschaafde kunsten: maar niemand zal ooit een Stad vinden zonder kennisse van eenen God of Godsdienst. - My dunkt, (dus spreekt hy ter zelfder plaatse,) gy zoudt eer een Stad zonder grondvesten vinden, dan een Gemeenebest, dat | |
[pagina 55]
| |
zonder kennisse van Goden en Godsdienst gedicht is, of stand houdt. - Want de Godsdienst is de band, die de onderlinge Gemeenschap en de Wetten t'samenbindt’. De zaak dus beschouwd zynde, is 'er gewisselyk voor een Gemeenebest geene gewigtiger instelling, dan die van den openbaaren Godsdienst; en geene gelukkiger en gezeegender vaststelling, dan die van eenen waaragtigen Godsdienst, die, vry van dwang, ongerymdheden en bygelovigheden, het Volk den weg tot hun geluk hier en namaals eeuwig aanwyst; waardoor de zoo noodige Begrippen van Ontzag en Eerbied, van Hoop en Vreeze voor de Godheid, in 's Volks gemoederen bestendig worden ontvonkt. Dan, op 't kragtdaadigste worden die Gevoelens in de Natie verleevendigd, en in de gemoederen ingeprent, wanneer het gansche Volk, zonder onderscheid van rang naar de weereld, of van begrippen ten aanzien van Godsdienst, op eenen ongewoonen en plegtigen tyd, by aanmerkelyke gelegenheden, door 't hooge Gezag der opperste Overheid byeen wordt geroepen, om zich voor den God en Schepper van 't Geheel-al te verootmoedigen; om dankzeggingen voor de zeegeningen, den lieven Vaderlande door zyne Gunste beweezen, op te offeren, en zynen verderen bystand tot genaadige Bescherming van Vryheid en Geluk te smeeken. Dit boezemt de Vrees voor God in, die een Wreeker der Misdaaden is, en die de Goeden beloont. Dit boezemt Gehoorzaamheid aan de Wetten in, en Liefde tot alle Deugd en voor het Vaderland, en deszelfs Vryheid. Zulke gevoelens betaamen aan, en worden ten hoogsten vereist van ieder Ingezeten van ons Gemeenebest ten allen tyde, opdat in het zelve geluk, rust en vreede, door regtvaardigheid, trouw en liefde voor het Vaderland, bloeijen; en opdat de Almagtige Bestierder van alles het zeegene, en voor alle noodlottigheid en buitenlandsch geweld bewaare! doch inzonderheid by zulke plegtige gelegenheid als die is, wanneer een Prins van dat doorluchtigste geslachte, 't welk Vorsten heeft uitgeleverd, die den Vaderlande de dierbaarste diensten gedaan hebben tot opregting en bevestiging van den vryen en onafhankelyken staat, waarin wy, door 's Hemels zeegen, leeven, aan 't Hoofd van dit Gemeenebest | |
[pagina 56]
| |
zyne erflyke zitplaats zal gaan bekleeden. Want hangt het gansche Welzyn van ons lieve Vaderland af van de Eerbied voor den Godsdienst, en kunnen noch Wetten, noch Overheden een Volk behouden, daar de Godsdienst den Teugel van de gemoederen des Volks heeft verlooren: zoo kan, wanneer dezelve onder ons in kleinagting geraakt, ons Vaderland ook niet behouden, gehandhaafd en gelukkig worden of blyven, zelfs niet door den Besten der Prinsen; hoe dapper, hoe wys, hoe vroom Dezelve zich voor het Vaderland kwyte; hoe yverig Hy de Vryheid van 't Volk, naar ziel of lichaam behartige, en deszelfs bestendigen welstand door de edelmoedigste en godvrugtigste zorgen en poogingen tragte te bevorderen. Daar van den anderen kant, wanneer de Godsdienst de Wetten ondersteunt, en een nieuw leeven byzet aan de vlytige en oplettende oeffening der deugden van neederigheid, trouwe, ingetoogenheid, gehoorzaamheid en eerbied voor de Overheden, en liefde voor het Vaderland en deszelfs Vryheid en geluk; het Volk gewisselyk des Hemels zeegen kan erlangen, op alle de raadslagen, zorgen, en onderneemingen van de hooge Overheid des Lands, en van een Prins, die niet alleen onder zyne Voorouders zoo veele Helden telt, welker Verdiensten het Vaderland de dierbaarste zeegeningen hebben bezorgt; maar die tevens door de wyze, vroome, en allervoortreflykste Onderwyzingen van eenen boven allen lof verheven Mentor, die over zyne Vorstelyke Opvoeding, onvermoeid met weêrgadeloozen vlyt en zorg, gewaakt heeft, alle hunne deugden gewisselyk heeft leeren navolgen, en uitbreiden.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol en E. Boucquet, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra, en Groningen J. Crebas. |
|