De Denker. Deel 4 (1766)
(1767)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
De Denker.
| |
Myn Heer!GY zult, waarschynlyk, wel verwonderd geweest zyn, dat gy van my, een' uwer allereerste Correspondenten, in langen tyd niets vernomen hebt. Uwe verklaaring, dat ik u verpligten zou met u, nu en dan, eenige goede gedagten medetedeelen, strekte, inderdaad, tot myne aanmoediging, om myne Correspondentie met u leevendig te | |
[pagina 34]
| |
houden. Maar veelvuldige beletsels hebben my, van tyd tot tyd, hier in verhinderd. Hoe graag ik denke, en hoe zeer my deeze begeerte noope om de vriendschap van den Denker te waardeeren en aantekweeken; ik heb my, geduurende de laatstverloopene jaaren, genoodzaakt gezien my met gantsch andere dingen bezig te houden. Ook ben ik, dikwils, in omstandigheden geweest, die, schoon zy den dunklust niet in my hebben uitgebluscht, dien egter, nu en dan, verdoofd, of ten minsten my ongeschikt gemaakt hebben om denzelven te boeten. Zelf was ik, doorgaans, gezond: maar myne Huisvrouw en één myner Dogteren, over welker geduurig praaten ik toen klaagde, hebben elendig gesukkeld; zynde de laatstgemelde onlangs door den dood uit haar lyden verlost. Veel hertzeers en veel tobbens heeft my dit veroorzaakt; veel tyds heeft het my gekost; en 't heeft mynen geest, dikwerf, diermaate neêrgedrukt, dat my den lust tot overdenking en studie niet zelden verging; en, zo dit al niet gebeurde, 't my aan vermogen hier toe mangelde. Daarenboven ben ik, myns ondanks, in verscheiden zaaken getrokken, die my veel arbeids en onrusts berokkend hebben. Het redden van meer dan éénen boedel, de voogdyschap over kinderen, één van welken een losbandige en slegte knaap is; 't bemiddelen van een netelig geschil tusschen twee menschen, die beiden zeer baatzugtig zyn, en waar van de één dom en driftig is; en meer andere dingen van dien aart, hebben my 't hoofd en de handen vol werks gegeven. Evenwel verlustigde ik my, zo veel 't my gebeuren mogt, met myne geliefde bezigheid, het denken. Had ik geene gelegenheid om nieuwe kundigheden optedoen; ik herriep de ouden, somtyds, voor mynen geest. Kon ik myne kennis niet verder uitbreiden; kon ik geene vorderingen maaken in het naarspooren der waarheid, dat altoos myne liefhebbery geweest is; ik hield my te vreden met te herdenken 't gene ik te vooren geleerd had, en tragtte daar van gebruik te maaken in de omstandigheden, in welken ik my bevond. Zo dat, hoewel 't my smertelyk viel myne zugt tot leezen en overdenken niet als voorheen te konnen involgen; myn voorraad van denkbeelden, in vroeger tyd verzameld, my egter te stade kwam, en nu en dan een troostlyk en genoegelyk halfuur verschafte. En gy, Heer | |
[pagina 35]
| |
Denker! hebt niet weinig toegebragt tot myne vergenoeging, door my op de vrugten uwer overdenkingen, weeklyks, te vergasten, in eenen tyd, waar in 't my weinig of niet gebeuren mogt voedsel tot denken voor my zelven te bereiden. Menigwerf vervrolykten uwe lugtigste Vertoogen mynen door zorg en zwaarigheden bedrukten geest; en uwe ernstigsten waren my van geen minder dienst, alzo ze my, niet zelden, tot troost en verkwikking strekten. Ik heb, dierhalve, inderdaad, verpligting aan u; en dit beweegt my, om, nu ik wederom een weinig meer rusts genieten mag, u door deezen, voor het nut en vermaak, welk ik uit uwe schriften getrokken heb, dank te zeggen: tevens myne bereidwilligheid betuigende, om, zo veel myne omstandigheden zulks toelaaten, eenige bedenkingen, nu en dan, aan u medetedeelen. Met reden, merkte gy, ter gelegenheid van mynen eersten Brief, aan dat ‘wel te denken, een geschenk des Hemels 't welk niet aan ieder is te beurt gevallen, den Bezitter weinig nut toebrengt, indien hy niet volgens zyne begrippen handelt’. Inderdaad, 't gene ik sedert een' geruimen tyd heb moeten ondergaan en verrigten heeft my, klaarer dan ik het te vooren begreep, overtuigd dat doen by denken komen moet, zullen wy aan 't einde onzer scheppinge beantwoorden, ons als nuttige Leden der Maatschappye gedraagen, en onze pligten als Christenen betragten. Het denken wordt nog, door my, zeer hoog geschat. Ik ben nog dezelfde Denkgraag, die ik altoos, geweest ben, sedert ik de kindsheid ben ontwassen. Ik begryp nog zeer leevendig dat wy onzen geest behooren te oefenen, ons oordeel te scherpen, en eenen schat van kundigheden op te doen. Ik ben nog ten vollen overtuigd dat wy, langs dien weg alleen, dat geluk bereiken konnen, welk voor verstandige Wezens geschikt is, en dat alle vermaaken der zinnen, in vergelykinge van 't genoegen dat 'er in 't naarspooren en ontdekken der waarheid te haalen is, gering moeten gerekend worden. Maar zo sterk was voor deezen myne Liefhebbery in leezen en overdenken, dat ik, misschien, wat weinig werks maakte van door daaden mynen medemenschen van nut te wezen. Ik had 'er ten minste geen vermaak in, om dat het my van myne geliefde bezigheid, het denken, afhield; en ik had | |
[pagina 36]
| |
'er my ook te weinig op toegelegd om 'er genoegen in te vinden. Nooit was ik ook in omstandigheden geweest die my gedrongen hadden veel uit te voeren in de weereld, 't zy voor my zelven of voor anderen. Doch nu ik, tegen mynen dank, myn geliefd Boekvertrek heb moeten verlaaten; nu de toestand van myn Huisgezin myne tegenwoordigheid dikwils in de Ziekenkamer vorderde; nu ik my heb moeten verledigen tot het doorwroeten van allerhande nesten, het schiften van allerhande papieren, het spreeken met allerhande menschen, die zig met Denken nimmer hebben opgehouden, en waar in weinig verstands, veel drifts, zeer geringe kennis van zaaken, veel vooroordeels, te bespeuren is; heb ik wat een ander begrip gekreegen van 't oogmerk waar toe wy hier leeven op de weereld. Ik heb leeren zien dat het de zaak niet is slegts naar onze genie, naar onze liefhebbery, te leeven, schoon die van de beste soort zy. Ik heb leeren zien dat het niet genoeg is te denken; dat 'er ook wat gedaan moet worden; dat ons werk Doen is, zo wel als dat van den knegt van wien ik in myn' eersten Brief gewaagde; doch dat wy tevens Denken moeten, waar toe hy niet bekwaam was; dat wel Denken ons tot wel Doen in staat moet stellen, doch niet het eenige zyn moet, waar op wy ons toeleggen. Veelligt zal een opmerkend Leezer, indien Gy mogt goedvinden deezen brief in uw Werk plaats te geeven, my tegen werpen, dat studie en boekoefening niet geschikt zyn om ons in staat te stellen tot het verrigten van de meest in de weereld voorkomende zaaken. Men zal zeggen, dat veel leezens en veel denkens ons te afgetrokken en te peinsagtig maaken, om tot nut onzer medemenschen, in de samenleevinge, bezig te zyn; dat iemant, die 't hoofd vol studie heeft, niet hoort wat 'er gezeid wordt, niet ziet wat 'er gebeurt, en ligtelyk om een Wiskundig betoog, een Natuurkundige proef, of een stuk dat tot de Oudheidkennis, Taal- of Godgeleerdheid behoort zal denken, wanneer hy agt moest geeven op de byzondere omstandigheden van een mensch die in verlegenheid is, en in de voorkomende gevallen des burgerlyken leevens het heil van anderen te bevorderen heeft. Of zo dit al niet gebeure, men zal beweeren dat verre de meeste kundigheden, waar mede een denkgraag mensch zynen geest vervult, | |
[pagina 37]
| |
niets ter weereld toebrengen om ons nuttiger leden der Maatschappye te doen worden. Ik erken dat iemant, die den gantschen dag op zyne kamer zit te peinzen en te blokken, niet zeer geschikt is om in 't burgerlyke leeven van nut te zyn. Hierom, en om andere redenen, behoort men liefhebberen van Studie aan te pryzen, hunne Boekvertrekken, somtyds of dikwils zelfs, te verlaaten, en menschen te zien. Dit is hun allen te raaden, maar bovenal zulken, wier beroep of bediening hen niet verpligt geduuriglyk te studeeren; als welken doorgaans veel meer voordeels aan de Maatschappye konnen toebrengen, door met hunne medemenschen te verkeeren, en dezelven in alle voorkomende gelegenheden ten dienste te staan, dan door zig in hunne kamers op te sluiten. Wanneer men zig dan, van tyd tot tyd, onder de menschen begeeft, en tevens zorg draagt dat de zugt tot kennis en tot verbetering des verstands niet sterker zy dan die tot zuivering des herte, en heiliging des gedrags; dat men niet meer lust hebbe in wel te denken dan in wel te doen; zal men zig door de studie niet onbekwaam maaken om, zelfs in de gemeene voorvallen des burgerlyken leevens, zynen evenmensch van nut te wezen. Daarenboven heeft het verkrygen van kundigheden van veelerlei soort meer invloed op onzen geest, om dien ter bevorderinge van het heil der samenleevinge werkzaam te doen wezen, dan men zig gemeenlyk verbeeldt. Ons kan gelegenheid voorkomen om onze kennis van Taalen, van Geschiedenissen, van Godgeleerdheid en Zedenkunde; onze bedrevenheid in Wis- en Werktuigkunde, onze ervarenheid in 't Natuurlyk en Burgerlyk Regt, tot aanmerkelyk nut onzer medemenschen te doen strekken. 't Gebeurt niet zelden dat Weetenschappen, die wy nimmer dagten dat voor ons van gebruik zouden geweest zyn, ons op den éénen tyd of den anderen, voor ons zelven niet alleen maar ook voor een ander, wonderlyk wel te pas komen. Doch 't gene hier inzonderheid in aanmerkinge moet genomen worden; wanneer men zig niet zo zeer toelegt om geleerd als om verstandig te worden, en het laatste ten minste nooit uit het oog verliest; wanneer menzig minder bevlytigt om een groote menigte denkbeelden te verzamelen, dan om die, welken men heeft, in eene goede orde te | |
[pagina 38]
| |
schikken; wanneer men zig eene geregelde klaare en bondige wys van denken eigen maakt; dan krygt onze geest eene zekere plooi, die hem zeer geschikt maakt, om in allerhande zaaken met vrugt werkzaam te wezen. Wy worden hier door regt bekwaam om alles, wat ons voorkomt, door te zien, het duistere van het klaare, het onzekere van het zekere, het valsche van het waare te onderscheiden. Wy zyn wel dra op alles gevat, als wy 'er ons maar toe verledigen; wy konnen gemaklyk alles begrypen, om dat wy onzen geest, om zo te spreeken, aan 't bevatten van zaaken gewend hebben; en men kan ons niet ligt wat wys maaken of door schynredenen misleiden, om dat wy, terstond, de valschheid der redenkavelinge in de ongegrondheid of onzekerheid van 't voorafgaand voorstel, of in de onwettigheid van 't gevolg bemerken. Zie daar, hoe het denken ons bekwaam maakt om, op veelerhande wyzen, en in allerleie omstandigheden, nut te doen in de weereld. Daar is nog iets, ten deezen opzigte, dat aanmerking verdient. Door ons aan het denken, aan het onderzoeken en naarspooren te gewennen, verkrygen wy eene hebbelykheid van ons te appliceeren. Onze geest wordt het werken gewend, en kan 't dierhalve nooit vreemd vinden, dat wy hem oplettendheid en inspanning vergen; dat hy aan 't blokken, aan 't overleggen, aan 't regelen en bestieren van zaaken, aan 't uitdenken van middelen tot bereiking van zekere einden, gezet wordt. Hy is zelfs nooit beter te vreden dan als hy bezigheid heeft, en nooit verdrietiger dan als hy, dat hem egter zelden gebeuren zal, ledig moet wezen. En schoon 't hem niet onverschillig zy, wat hy te werken kryge; ras schikt hy zig egter, met genoegen, naar de omstandigheden, waar in hy zig geplaatst ziet, om dat hy gewoon is naar goede reden te luisteren. Menschen, die geene liefhebbers zyn van nuttige studie, houden doorgaans, (eenige weinige noeste Handelaaren uitgezonderd,) niet veel van zig te appliceeren. Daar moet, ten minste, veel tyd overschieten tot vermaak en uitspanning; en zy draagen wel zorg, dat zy zig niet dood werken. Zet zulke luiden aan 't werk ten voordeele hunner medemenschen; geef hun de handen vol om Weduwen en Weezen dienst | |
[pagina 39]
| |
te doen; zy zullen 't wel dra moede worden. Zy zullen zig, onder 't één of ander voorwendsel, onttrekken, telkens belet hebben, huns naastens zaaken in de war laaten loopen, of ze een' ander' om den hals hangen. Dit ziet men, ten minste, niet zelden in luiden, die weinig van denken houden. Maar overtuig een denklievend mensch, dat hy ten nutte van anderen iets op zig neemen moet; doe hem begrypen dat hy nu, voor eenigen tyd, niet op 't gene hy anders verkiezen zou, maar op 't gene tot heil van zynen hulpbehoevenden evenmensch kan strekken, zyne gedagten moet vestigen; terstond is hy bereidvaardig; terstond ziet gy hem werk beginnen, en niet rusten voor dat het gedaan is. Gy ziet hem werken met oplettendheid zo wel als met yver, en bespeurt klaarlyk, dat hy niet bevreesd is voor wat hoofdbreekens. Doch om van deeze uitweiding wedertekeeren, en deezen Brief te besluiten; ik heb niet alleen klaarer dan te vooren leeren zien, Heer Denker! dat doen by denken komen moet; maar ook bevonden dat goede daaden grooter vermaak uitleveren dan goede bondige of verhevene gedagten. Voor deezen, gelyk ik reeds heb aangemerkt, kende ik het vermaak niet, dat 'er gelegen is in zyne medemenschen van nut te wezen. Maar nu weet ik, dat een welgestelde geest veel meer genoegen smaakt in de bewustheid van eenen behoeftigen wezenlyk ondersteund, eenen verlegenen geholpen, eenen elendigen of verdrukten gered te hebben, dan in de grootste vorderingen in kundigheid. O Hemelsch vermaak van goed doen, hoe verrukt gy myne ziel! Welk eene Eer en welk een Geluk, bekwaam te wezen, om door weldoen eenigzins naar Hem te zweemen, die in de gewyde bladen Liefde zelve genoemd wordt! Gelukkig zy, die leeren goed doen, die daar in smaak krygen, die 'er op verlieven! Dank zy Hem, die ons zo gevormd heeft, dat wy, door 't geluk van anderen te bewerken, tevens ons eigen bevorderen! Lof zy Hem, die onzen pligt en ons heil, zelfs in dit leeven, zo naauw aan elkanderen verknogt heeft, en dan nog, (ô wonderbaare Goedheid!) ons in een ander leeven ryklyk vergelden wil, 't gene wy hier, met een | |
[pagina 40]
| |
opregt oogmerk om Hem te behaagen, goeds gedaan hebben! Voor tegenwoordig afbreekende, blyf ik met veel agtinge,
Myn Heer, Uw vlytige Leezer, Justus Denkgraag. Den 18. January 1766.
H.
NB. Den Heere Spreeuw kan ik thans niet breedvoerig beantwoorden: ik zal alken zeggen, dat ik zyne aanbieding van onzigtbaare vriendschap gaarne aanneme. Gelieft zyn Ed. my een vrugt zyner gedagten toe te laaten koomen; dan zal ik my op zyne verdere voorslagen nader kunnen verklaaren.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Arnhem by W. Troost, Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra, en Groningen J. Crebas. |
|