De Denker. Deel 4 (1766)
(1767)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
De Denker.
| |
[pagina 26]
| |
den staat; en vervolgens zal het niet moeilyk zyn te beslisfen, of men wel, of kwalyk doet met dezelven te belagchen. De Gekheid, eigenlyk gesproken, is eene berooving van de reden, veroorzaakt door de wanorder van het lighamelyk gestel; zoodanig, dat hy, die zig in dien staat bevindt, geene klaare of onderscheidene bevatting der voorwerpen hebbende, het vermogen niet hebbe, om gezond over de dingen te oordeelen, derzelver onderling verband en betrekkingen niet gewaar worde, en ze onder een vermenge, of kwalyk van een scheide: waar uit volgt, dat zyne gesprekken zinneloos zyn, en zyn gedrag tegenstrydig is. Dan deeze eigenlyk gezegde Gekheid is vry zeldzaam, en maakt de menschen, die ze treft, veel meer ongelukkig dan schuldig. Zy is het voorwerp van ons onderzoek niet. Daar is eene andere Gekheid, die veel algemeener is; bestaande, niet in de berooving van de reden, maar in het weinige, of in 't geheel geene gebruik, dat men 'er van maakt. Als men agt slaat op het gedrag van het gros der menschen, zou men zeggen, dat hun die fakkel, waar mede de Hemel hen begiftigt heeft, om hunne wegen te verlichten, niet ware ten deel gevallen. 't Schynt, dat zy, even als de gierigaards, die schatten bezitten, welken ze niet aanraaken, zig vergenoegen met te weeten, dat zy de Reden hebben; terwyl ze zig voor het overige niet bekommeren daar van gebruik te maaken; mits men hun egter den titel van redelyke wezens niet weigere. Maar is dit niet eene waare Gekheid? Deeze traagheid der menschen, om te redenkavelen en te overdenken, is de oorsprong van byna alle de misslagen, die zy begaan, Hier zie ik een man in den bloei zyner jaaren, en in een tyd, waarin de reden kragtig werkt, of behoorde te werken: Maakt hy 'er gebruik van? Hy raadpleegt haar geenzins; naardien hy zig overgeeft aan allerleie buitenspoorigheden. Doen zig nu en dan nog eenige vonken van reden in hem op; dezelven worden uitgedooft, zoo ras zig de voorwerpen zyner driften aan zynen geest vertoonen. Is hy dan niet met 'er daad Gek; en begaat hy niet eene Gekheid? Maar 't blyft hier niet by: Langzaamer hand wordt hy gemeenzaam met de ondeugd, in dier voegen, dat hy zig wel haast blindelings aan de grootste misdaaden verslaaft, die zynen geest dermaate bederven, dat hy waarlyk het vermogen om zyne | |
[pagina 27]
| |
daaden te overdenken en deswege te redenkaavelen verlieze. Dit is inderdaad altoos in meerder of minder trap het gevolg van zedelyk wangedrag: en is 'er eenige toestand waar aan men, met grooter regt, den naam van Gekheid geven kan? Beschouw gints die Vrouw van meer dan vyftig jaaren; gedraagt zy zig op eene redelyke wyze? volgt zy het voorschrift der gezonde reden, welke booven alles de deftigheid en betaamelykheid vordert van iemand van hare kunne en ouderdom? Haar gedrag zal u het tegendeel doen zien; zy speelt de Coquette, en zou gaarne behagen aan jonge luiden, aan losbollen en petits-maitres, en hen, ware het mogelyk, de oogen begoochelen: - Maar te vergeefs kapt en kleedt zy zig naar de eerste mode: te vergeefs zyn alle haare poogingen, om te schynen 't geen zy niet is; en de moeite, die zy daar toe aanwendt, maakt haar tot een voorwerp van aller veragtinge. Zy zou haare dagen hebben kunnen eindigen onder het genot van alle de voordeelen, die een eerwaardige ouderdom aanbrengt, terwyl zy nu tot een fabel en spot geworden is. Welk eene Zottinne! welk eene Zotheid! Maar redeneert die man, die in een overmaat van toorn, de alleronbetaamelykste woorden uitslaat; wiens dolle drift zig op levenlooze dingen tragt te wreeken, en dezelven tot slagtoffers zyner verwoede razernye te maaken? Of redeneert die Ongeloovige, en handelt hy overeenkomstig met de natuur der dingen, die zyne toestemming geeft aan het alleronzekerste en gevaarlykste, terwyl hy dezelve aan de klaarblykelykste waarheden weigert, en zyne oogen voor het licht sluitende, met de kinderen zegt, het is nagt? Doch daar zou geen einde wezen, indien men alle de verschillende soorten van's menschen Dwaasheden wilde optellen! 't Geen ik deswege gezegt heb, zal genoeg zyn, om te toonen, waarin die, welken ik hier bedoele, voornaamenlyk bestaan; te weeten, in Ondeugden en wezenlyke Overtredingen der zedelyke Betaamlykheid. Dit gesteld zynde, komt het nu aan op het onderzoek, of men wel of kwalyk doet met dezelven te belagchen. Eer men oordeelt over hen die lagchen, is het noodig de beteekenis van de uitdrukking lagchen op te geeven. Klaar is 't dat men dezelve niet naar de letter moet opvatten: | |
[pagina 28]
| |
de beweeging in de daad van lagchen is werktuigelyk, en wordt dikwerf veroorzaakt door voorwerpen, die zig zoo schielyk voordoen, dat derzelver belachlykheid onzen geest treft, eer het kwaade dat ze in zig zouden mogen bevatten in overweeging kan gekoomen zyn. 't Is dan dit lagchen niet, dat hen, waar van ik spreeke, schuldig zou maaken. Maar daar is een ander lagchen, 't geen na de overweeging gebooren wordt, en wel deegelyk dien naam verdient; schoon het zig niet altoos vertoont door uitschaateren, of geraas. Op deeze wyze lacht men om de Gekheden der menschen; Of uit vrolykheid, omdat men 'er zig in vermaakt; Of omdat men 'er mede spot; Of eindelyk om de mode te volgen. In het eerste geval vind ik de lagchers ten uiterste schuldig; naardien het geenzins geoorlooft is vermaak te scheppen in de fouten en ondeugden, die onze medemenschen begaan. Dit kwest even zeer de menschelykheid en de liefde tot den naasten, en toont eene schuldige onverschilligheid ten aanzien van de Goddelyke en menschelyke Wetten. Hoe veele misdaaden zyn niet door de eerste verboden, waar van men thans slegts een onderwerp van boerterye en vrolykheid maakt? De breuken, by voorbeeld, begaan jegens de geheiligde huwelykstrouw, dienen zy niet dikwils alleen, om gelach en levendigheid aan de gesprekken by te zetten; en zoo men iemant veragt, is het niet hem, die beleedigt is; terwyl men schynt toe te juichen aan de list en bedriegerye van den snooden belediger? Kan 'er iets erger bedagt worden! Dan ik houde my verzekert, dat veelen de gevolgen niet bezeffen van eenen zoo aanmerklyken misslag, dewyl ze daar aan door het voorbeeld van anderen en hunne eigene levenswyze vroegtydig zyn gewoon geworden. Hier toe behooren veelen van de groote weereld, en de zulken, die menigmaal de openbaare Schouwspelen bezoeken, welken zomtyds niet dan te veel de kwaade gewoonte, welke ik hier tegen gaa, begunstigen. Ik kan my niet onthouden hier in te lasschen, 't geen zeker berugt Fransch SchryverGa naar voetnoot(*) in zyn Vertoog over de Toneelspellen aan den Heer d'Alembert over dit onderwerp ter neder stelt. ‘Ziet, zegt | |
[pagina 29]
| |
hy, van den grooten Blyspelschryver Moliere spreekende, ziet, hoe hy, om zyne aartigheden te vermeerderen, de order der zaamenleeving verbreeke; hoe hy den spot dryve met de eerwaardige rechten van de Vaders over hunne kinderen, van de Mans over hunne Vrouwen, van de Meesters over hunne knegts. Hy doet lagchen, 't is waar, maar wordt 'er des te schuldiger door, dwingende door eene onverwinnelyke betoovering de wyzen zelfs, om zig aan spotternyen te leenen, die hunne verontwaardiging moesten opwekken. Men zegt, dat hy de ondeugd te keer gaat; maar ik wenschte wel, dat men hen, die hy ten toon stelt, vergeleeke met die, welken hy begunstigt. Wie is meer te laaken, een opgeblaazen burger zonder verstand, die zottelyk den edelman speelt; of de edelman, die hem bedriegt? Is niet in het Blyspel, waar van ik spreeke, de laatste de eerlyke man? Kiest niet ieder zyne party? en juicht het gemeen niet alle de trekken toe, die hy den ander speelt? Wie is de schuldigste; een Boer, die zot genoeg is om een Juffer te trouwen? of eene Vrouw, die haaren Man op de gevoeligste wyze beleedigt, door de Huwelykstrouw te willen schenden? Wat moet men denken van een Toneelstuk, waar in de Aanschouwers toejuigen aan de ongetrouwheid, aan de leugens en aan de onbeschaamdheid van deze, en lagchen om de domheid van den gestraften Kinkel, enz.’ Deeze aanmerkingen koomen my juist en gegrond voor, en indien daar door reeds veroordeeld worden de zoodanigen, welken zig met de eenvoudige vertooningen, die 'er van de ondeugden gegeven worden, vermaaken; zal men dan die menschen niet hooglyk kwaadkeuren, welken de zelfde ondeugden, wanneer zy met 'er daad begaan zyn, tot een onderwerp van vroolyke lagchernyen neemen. Maar wat zal men van hun zeggen, die zo weinig beginzels van deugd in hunne harten voeden, dat zy zig toeleggen om hunne medemenschen, ja hunne vrienden, dronken te maaken; en die by de misdaad van hun den dierbaarsten schat, de Reden, te ontneemen, het laage vermaak voegen, van te lagchen om de zotheden en wezenlyke misslagen, die zy vervolgens begaan! Is dit niet eigenlyk | |
[pagina 30]
| |
en naar de letter zig een spel van de ondeugd maaken? Ik dring hier des te meer op aan, om dat dit niet alleen gepleegd wordt door lieden zonder rang en opvoeding; maar zelfs door zulken, die zeer gebelgd zyn zouden, indien men ze voor zoodanigen aanzag. Doch wordt deze misdaad hier door zelfs niet merkelyk verzwaart? Eindelyk, staat het niet te vreezen, dat zy, die zoo weinige kieschheid bezitten, dat ze om de ondeugden lagchen, zich langzaamerhand aan haare leelykheid dermaate zullen gewennen, dat dezelven geen afschrik meer by hen verwekken, en dus op hunne harten geen andere uitwerking zullen doen, dan die te wagten is van 't geene de ondeugd aangenaam en verleidelyk zou mogen hebben. Wie ziet niet wat daar van het gevolg zyn moet? Daar is een ander soort van menschen, gevoeliger dan de voorige over de leelykheid der ondeugd, maar die weinige of geene kieschheid bezitten. Zy beschouwen de ondeugd minder als een wezenlyk kwaad, dan als iets dat belachlyk is. Zy maaken dezelve niet tot een voorwerp van afkeer en medelyden, maar van spotternyen. Zien ze een Gierigaard, zy veroordeelen hem, niet over't kwaad, dat hy doet, van nuttelooze schatten op schatten te stapelen, en daar zyn vertrouwen op te stellen; maar daar over, dat hy zig vrywillig van de vermaaken des leevens berooft, die zyn goud hem overvloedig kon bezorgen. 't Is een gek, zeggen ze, en zoodanig doen zy hem aan anderen voorkomen, onder het vertellen van de buitenspoorigheden, die zyne geldgierigheid hem doet begaan. Zy maaken hem belachlyk, en bespotten hem. Zien zy een ander, die door zyne ligtmisseryen in eenen staat gebragt is, welke te gelyk afschrik en mededoogen behoorde te verwekken; zy scheppen behaagen in hem uit te lagchen, en bedienen zich van woorden en uitdrukkingen, die hem tot in de ziel zouden smerten, indien hy nog eenige schaduw van eerlyke gevoelens bezat. Maar, zal men zeggen, de menschen zyn doorgaans gevoeliger over de veragting, dan over den haat: hen belachlyk te maaken is het middel om hen te verbeteren. Doch dan vraag ik, wat is dat belagchelyke, waar van men spreekt? Dit kan de ondeugd zelve niet wezen, om dat men die zeer dikwyls voor 't oog der menschen kan ver- | |
[pagina 31]
| |
bergen, terwyl ze egter ondeugd blyft; en het belachlyke is dan alleen belachlyk, wanneer het zig voor de oogen van anderen vertoont. 't Is dan iets, dat met de ondeugd gepaard gaat, of daar uit voortvloeit; en zoo 't 'er dus mede gelegen is, wat zal dan daar uit volgen, wanneer men 'er de menschen gevoelig over doet wezen? Geen één wezenlyk voordeel; dewyl ze alleen zullen tragten zig voor 't belachlyke te hoeden, terwyl ze hunne ondeugden zullen behouden: Of, zoo 'er al eenige weinigen mogten zyn, die dezelven, om de spotternyen der menschen te ontgaan, vaarwel zeiden; zouden zy daar door dat Opperweezen bevreedigen, dat alleen waarlyk beledigt is door hun wangedrag! Dus doen dan de spotters, waar over wy hier handelen, zeer kwaalyk, om dat het geenzins een gepast middel is zyne medemenschen waarlyk te verbeteren door hen uit te lagchen; en om dat wanneer men hen de Ondeugd slegts als eene belachlyke zaak doet beschouwen; dit hen ten besten genomen, alleen zal kunnen beweegen, om den schyn der Deugd aan te neemen. Daar blyft my nu nog over te spreeken van hen, die lagchen om de Mode te volgen. 't Getal van deeze is zeer groot, om dat by ongeluk de eene helft der menschen de slaaf der andere is. Van dit slag zyn zy, die om hun belang, of uit pligt, met zommigen van de groote weereld verkeeren, by welke menschlievendheid en naauwgezette deugd, onbekende zaaken zyn; maar daar men niet dan al te veel de twee soorten van lagchers, waar van ik gesproken heb, ontmoet. In zulke gezelschappen zou men voor kleinverstandig of buitenspoorig aangezien worden, indien men de ondeugd durfde houden voor 't geene zy waarlyk is, of als men eene deftige houding aannam, in plaats van de vrolyke spotternyen der overigen toe te juichen. Maar als men dit doet, betoont men dan niet eene schandelyke zwakheid of schuldige inschiklykheid? Is het niet, inderdaad, eene zeer schandelyke zwakheid, als men zig laat medesleepen, door eene meenigte, welker grondregels en gedrag men in zyn hart kwaadkeurt? Toont dit gebrek aan vastheid van geest niet duidelyk, dat men geene gezette beginsels heeft? En wat is een man zonder beginsels, of wat staat kan men op hem maaken? | |
[pagina 32]
| |
Dit is des te meer te beklaagen, om dat de meeste menschen niet altoos zoo kwaad zyn, als men denkt; en indien men, in plaatse van met hen mede te lagchen, die gewoonte op eene standvastige, bedaarde, en voorzigtige wyze, te keer ging; zou dit meenigmaal een middel wezen, om hen te regt te brengen. Een gedrag dat zig altyd gelyk is, moet behaagen; en de Deugd behoudt altoos een recht en gezag in 't binnenste van der menschen hart. Maar in tegendeel mede te lagchen uit inschiklykheid; wie ziet niet hoe misdaadig dit zy? Hoe! regtstreeks strydig met zyne eigene klaare bevattingen te werk te gaan, om zig te schikken naar menschen die onze veragting verdienen, of zelfs naar een' Grooten, die onze beschermer is, of 'er de houding van aanneemt: de laagheid te hebben van dat geene toe te juichen, waar over hy zelf zig behoorde te schaamen, en zyne goedkeuring te waardeeren boven die van zyn eigen geweeten, dat zoo dierbaar is! Welk eene lafhartigheid! Daarenboven, 't is zeker dat men de menschen, door hunne daaden goed te keuren, aanmoedigt, om op den zelfden voet voort te gaan. Indien dan de twee andere soorten van lagchers de zoodanige die goed oordeel bezitten en deugdzaam geagt worden, zien medelagchen; zal hen dit buiten twyffel versterken in de kwaade gewoonte, welke ik bestryde. En hoe zeer zyn zy dan niet te veroordeelen, die lagchen om de Mode te volgen! Zy zyn gewisselyk nog schuldiger dan de anderen; want, behalven het kwaad 't geen zy zelf doen, moedigen zy anderen aan, om het insgelyks te pleegen; en zou men, zo ten hunnen aanzien, als met opzigt tot het onderwerp, waar over ik hier gehandeld heb, niet met den wysten der Koningen, tot het lagchen mogen zeggen; Gy zyt onzinnig.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra, en Groningen J. Crebas. |
|