| |
| |
| |
De Denker.
No. 160.
Den 20. January 1766.
[De veranderlykheid van den Filozoof; en wegens de schadelykheid en ongeoorloofdheid van wispeltuurige veranderingen, voor al in 't volgen van eenig beroep.]
Νῦν μὲν ἀθλητὴς, νῦν δὲ μονομάχος, ἐ̃ιτα ρήτωρ, ἑ̃ιτα ΦΙΛΟΣΟ. ΦΟΣ, ῾ΟΛΗι δὲ ΨΥΧΗι ουδὲν·
Epictetus.
WAnneer twee Kwakzalvers, die allerlei raad tegens de kwaalen weeten, hunne theaters tegens elkander over opregten, en zich schor en heesch schreeuwen, ieder zyne byzondere waaren, met de grootste loftuitingen, verheffende; maaken ze gewisselyk in 't oog van een Denker pen belagchelyk figuur. Ik zal dat voorbeeld voorzeeker niet volgen, schoon onlangs een der Leden van ons Genootschap, door eene veranderlyke buie gedreeven, goed hebbe gevonden ons gezelschap te verlaaten, en, zich kwanswyze boven alle Denkers verheffende, den titel van Filozoof aan te nemen; meenende misschien door wat gezwets en dien wydschen titel, als met een Filozoofschen Mantel, die oulings zoo dikwils het volk bedotte, eenigen opgang te maaken; 't geen den armen hals egter niet ligt zal gelukken.
Met stilzwygen zoude ik hem derhalve zyn voorbygegaan; maar uit het volgende briefje, dat ik voorleden Maandag ontfing, blykt, dat we eenig bericht aan onzen Leezeren, wegens den nieuw opgestaanen Filozoof dienen te geven.
Dus schreef men my;
| |
| |
| |
Myn Heer de Denker!
WAt Deksel ben je toch? Ben je een Mensch, of een veelhoofdig Dier? Ik heb altyd gedagt, dat gy een Mensch waart, gelyk ik en een ander. Maar nu weet ik volstrekt niet, wat de Denker voor een ding is. Ik kryg daar, onlangs, in de hand den Philosooph No. 1. Zoo, dogt ik, dat zal weer zulk een snaak omtrent zyn als de Denker. 't Papier inziende, vind ik 'er in: ‘Ik ben Denker geweest, ik ben Philosooph geworden’. Ei, dagt ik, de Denker is in een Filozoof veranderd. Maar waarom dat toch? of komt hem die verandering tegen wil en dank over; wie weet, waar in hy dan nog zal gemetamorfozeerd worden? ligt wordt hy eindelyk een Doolend Ridder. Maar kort daar na kryg ik, volgens gewoonte van myn buurman, met wien ik zulke blaadjes saamen lees, den Denker No. 158. Dit bragt my glad in de war. De Denker Filozoof geworden; en de Denker Denker gebleeven! Hoe zit dat? Dan is hy nog, 't geen hy niet meer is; en hy wordt, 't geen hy niet wordt. Dat 's meer dan Toovery. Ik zag egter dat de Filozoof zelf wat in den war is met zyn verandering, en niet regt weet, of hy het denken de zak heeft gegeven of niet. Daarom heb ik 'er niet beter op weeten te verzinnen, dan dat de Denker een schepzel met twee hoofden is; en dat het ééne hoofd Filozoof is geworden, en het andere Denker gebleeven: of dat het Filozofisch hoofd een uitwas zal weezen, dat de Denker door den tyd heeft gekreegen. Is 't zoo, dan behoede u de Hemel voor meer dergelyke ongemakken! want anders zal de weereld overlaaden raaken met weeklyksche Blaadjes; en ik lees 'er met pleisier één, maar heb den brui van zoo veelen.
Ik ben, enz.
In 't hoekje van myn haard,
11 Jan. 1766.
Onze klugtige Correspondent zou zulke wonderlyke Denkbeelden niet maken, wanneer hy wist, dat de Denkers, gelyk alle zoodanige Spectatoriaale Vertoogen, doorgaans door verscheide persoonen geschreeven worden. Zoo is 't met den Voorganger van alle, den Engelschen Spectator, geweest; en daar in is hy van de meeste anderen, en ook in 't byzonder van den Denker gevolgd. Nu is 't geen Toovery, noch zelfs vreemd, dat iemand, die te vooren tot het genootschap der Schryveren van den Denker be- | |
| |
hoorde, zich afzondert, en onder een anderen naam alleen verkiest te schryven. 't Ontbreekt daarom nog niet aan Schryveren en Leezeren, die weeten, dat alle Verandering geen Verbetering is; en daarom bestendig blyven by 't geene zy zyn, of hebben.
Nog een Vraag, dienen we onzen Correspondent te beantwoorden. Hy zegt: ‘Ei! ik dagt de Denker is in een Filozoof veranderd! Maar waarom dat toch? of komt hem die verandering tegens wil en dank over?’ Inderdaad die Vraag is gegrond; en de Filozoof hadt ze wel mogen voorkoomen. Hy heeft zyn werk gemaakt, om eens en andermaal met veel geroep en een grooten omslag van woorden, kwanswyze aan de Weereld te vertellen, waarom hy Filozoof is geworden; Maar wanneer het tot de zaak komt, geeft hy geene de minste reden zyner veranderinge. 't Is immers de Honger niet? Eén hongerig Filozoof, daar de natuur met zo weinig te vreden is, zou een ongerymd schepzel zyn: en de zeer oude Spectatorschryver, Luciaan, heeft zulk slag van Filozofen zoo uitgestampt, dat hoe inhaalig zy ook mogen weezen, geen een daar voor uit durft koomen, al ware hy nog zo mager en schraal, of ingevallen van kaaken. Is 't dan Eerzucht? Neen zeker; een opgeblazen eerzugtige is geen Filozoof; en dat soort is door den gemelden Griek en andere zyner Landgenooten al lang uitgejouwt: Ook kan men eenen onbekenden, gelyk den Filozoof, niet verdagt houden naar glorie te staan. Eindelyk is het dan de Zucht tot het algemeene Nut? Dit was het gemeene voorwendzel van die knapen, die met hunnen mantel en lange baard voor Filozoofen wilden spelen. Maar dit kan de regte reden dezer veranderinge niet zyn, schoon ze door den nieuwen Filozoof ook wordt voorgewend, dewyl hy dat uitnemende en waardige oogmerk, was het hem daarom inderdaad te doen geweest, als Denker, ruim zoo goed, als onder zyn nieuwen Titel hadt kunnen bereiken.
Wat is dan toch de waare reden van deeze verandering? Hy weet ze misschien zelf niet regt; ten zy het een Lekkere Honger ware, om, nu zyn Geest van denken zyn bekomst heeft, Patryzen en andere kostbaare lekkernyen te eeten, en dus aan zyne Wangen wat blos, en zyn ligchaam wat houding by te zetten; en vervolgens 't pleizier te hebben, van eerlang onder eene nieuwe gedaante, niet
| |
| |
met een ouden Filozoofschen Mantel, maar in een Zondagspak op 't Toneel te koomen.
Doch dit zal egter ook de hoofdreden niet zyn. Maar die zelfde Geest van Wispelturigheid, die hem reeds meermaalen gemetamorfozeerd heeft, is de eenige grond of genoegzame Reden van zyn tegenwoordige Filozofisch bestaan; en 't is, gelyk men ziet, eene zeer droevige reden. Doch den Man beterschap en bestendigheid toewenschende; zullen we onze geëerden Leezer verder eenige aanmerkingen voordraagen, om ons tegens Onbestendigheid en Wispelturigheid te waarschouwen: Zy zyn ons door eenen onzer Correspondenten al voor een jaar of twee toegezonden; maar om redenen vondt men toen niet goed, om ze in 't licht te geven.
Men ziet nu en dan, dat de Menschen met de grootste Wispelturigheid, zonder eenige dringende noodzaake, en enkel door grillige inbeeldingen gedreven, van 't een op het ander vallen, en dan dit, dan wat anders by de hand nemen; en niet zelden eindelyk tot hun oude ambacht wederkeeren. Dan hoe dwaas zulke Wispelturigheden zyn, hoe nadeelig, ja ongeoorloofd; kan voor ieder bedagtzaam mensch gemaklyk blyken. Hoe dwaas die ligtvaardige veranderlykheid zy, behoeft niet veel bewys: want zy, die zig daar aan schuldig maaken, toonen duidelyk, dat zy vooraf geenzins, met behoorlyk overleg gewikt en gewoogen hadden, welken staat zy te vooren omhelsden, noch
Quid valeant humeri, quid ferre recusent;
waartoe hunne kragten en geschiktheid van lichaam of geest bekwaam waren. 't Is zeker, dat zoodanig de geaartheid der menschen, en de gesteltenis der maatschappye is, dat 'er verscheiderhande Beroepen moeten zyn; die wy derhalve als van goddelyke Instellinge behooren te reekenen. 't Is dan ook zeker, dat wy in deze weereld niet zyn gekomen, om enkel het getal te vermeerderen, en het koorn te helpen opeeten. 't Is zeker dat wy niet gebooren zyn, om enkel ons vermaak, onze vadzigheid, of lusten te volgen; maar vooreerst en vooral, om zoo nut te zyn aan ons geslachte, als ons moogelyk is; en daaraan ondergeschikt, vervolgens ons tydelyk geluk te bevorderen. Daarom behooren onze Ouders en zy, welken de zorg over de op- | |
| |
voeding der Kinderen bevolen is, wel deeglyk in agt te nemen; waar toe hunne bekwaamheden best geschikt zyn; dewyl zy, die anders groote Mannen en nutte Leden der Maatschappye zouden worden, en zelfs gelukkig leeven, door verkeerde keuze, ligtelyk onnutte en ongelukkige sukkelaars worden. De jonge Clavius, zoo beroemd naderhand onder de Meetkundigen, was tot alles reeds onbekwaam geschouwen, toen hy, by toeval, aan de Meetkunde kwam, waar in hy zoo zeer uitmuntte, als bekend is. Dus behoort ieder Mensch, zoo ras hy tot eenige jaaren gekoomen is, wel te overdenken, tot welken post hy in de weereld bekwaamst zou mogen zyn. Dewyl het egter kan gebeuren, dat de Ouders of Voogden eene verkeerde keuze doen, zou men de verandering van iemand, die volstrekt gewaar werdt, dat hy in deezen Post min nuttig en gelukkig is, dan hy waarschynlyk in een anderen zou zyn, kunnen verschoonen, als vry van onbedagtzaamheid. Maar wie kan hem daarvan vryspreken, als hy tot zyn eerste en oude werk, dat hy verlaaten hadt, na ettelyke omzwervingen, wederkeert? 't Welk egter meenigmaalen gebeurt. ‘Wilt gy overwinnen, zei Epictetus, die waardige Wysgeer, in de woorden, waar van de plaats aan 't hoofd van dit Vertoog een gedeelte is; ‘Wilt gy overwinnen, 't is zeker een treflyke zaak! maar overweeg eerst, wat u vooraf zal te doen staan, en wat 'er volgen moet: Wanneer u, na dat overwoogen te hebben, de stryd nog gevalt; wel aan, onderneem denzelven. Anders zult gy doen, gelyk de kinderen, die dan het eene, dan het andere spel aanvangen: Zoo zult gy nu Worstelaar, dan Zwaardschermer, daar na Redenaar, en eindelyk Filozoof worden; maar met uwe gansche ziele niets’.
Inderdaad, deeze wispelturigheid is nog in een ander opzichte een Oneer voor's menschen geest: want als gy derzelver voornaamste Oorzaak nagaat, zult gy gewaar worden, dat zy uit die kinderagtige zwakheid van Geest voortkoomt, welke zeer ras in alles verdriet krygt, en zig door ieder nieuwen inval, ieder voorkoomende gelegenheid zoo geheel laat vermeesteren, dat men geene bezaadigde overlegging kan maaken, of voor goede redenen van anderen vatbaar zy.
Ondertusschen is die wispelturigheid niet min nadeelig als schandelyk. 't Is waar, dus leeren die Avonturiers
| |
| |
der burgerlyke Maatschappye, die dan Kooplieden, dan Kwakzalvers, dan Boeren, en eindelyk Soldaaten, Predikanten of Filozoofen worden, vry wat door de ondervindinge; maar door die ondervindinge, welke in dit geval te regt de Leermeesteresse der dwaazen genoemd mag worden. Het spreekt van zelfs, dat de geduurige veranderingen geweldig veel terug zetten. Niemand komt in eenmaal, en met een sprong, tot het toppunt van bekwaamheid, in eenigerhanden post des levens, die van eenige aanmerkinge is; laat het zelfs maar een ambacht zyn: zoo de behendigheid van Geest als van handen wordt door herhaalde oplettenheden en den tyd verkreegen. Verlaat gy dan den eenen staat des leevens, en verkiest gy (zonder dringende redenen) eenen anderen; gy vergeet of ontwent het weinige, dat gy reeds gevorderd waart, en zyt nog onbedrevener in 't geen gy nieuwlings omhelst, en ligtelyk te oud om daar in te slagen, of althans grooten opgang te maaken. Met één woord, wanneer onze geest zich niet tot een voorzigtig en wel uitgekoozen oogmerk bepaalt, en daaromtrent werkzaam blyft, zal hy zelden of nooit groote vorderingen maaken. Daarop steunt het spreekwoord, twaalf ambachten, dertien ongelukken. Op dat ik nu verder niet aanmerke, dat die wispelturigheid zeer kwalyk berugt is onder onze Medeburgers; en geen wonder: want wat staat kan men maaken op een mensch, die in de gewigtigste zaaken des leevens zoo veranderlyk is? Wat kan men vertrouwen aan een man, die na het een en ander, om dat hy zelf oordeelde daar in niet te slagen, verlaaten te hebben, wat nieuws heeft aangevat, waarin hy waarschynlyk nog min is bedreeven, en daarom ligtelyk nog wederkeert tot het oude, daar hy zich reeds te vooren niet toe geschikt reekende.
Dan die onbestendigheid is niet alleen nadeelig, zoo dat meenig man zyn goed, zyne talenten en zyn leeven dus doende vermorstte en verkwistte, zonder dat nut aan het Menschdom toe te brengen, dat hy door bestendige en standvastige poogingen anders hadt kunnen uitwerken; maar zy is ook om die reden zelve zeer ongeoorloofd. Doch laaten wy dit nog eens van een' anderen kant beschouwen. 't Geen den eenen geoorloofd is, behoort ook en' ander vry te staan. Welke verwarringen nu,
| |
| |
bidde ik u, zullen 'er dan ontstaan, wanneer ieder, zoo ras hy in zyn beroep weerzin krygt, een ander gaat aanvaarden. De geheele weereld raakt overhoop! Men weet immers, hoe waar het in 't algemeen zy,
Vernoegd is met zyn staat; 't zy hy dien naar zyn wensch
Heeft uitgekoozen, 't zy toevallig aangeslagen:
Elk dien van andren pryst. Nu hoort ge een krygsman klaagen,
Die al 't gevaar en leed des oorlogs wel beseft;
't Geluk des koopmans tot den Hemel toe verheft.
Dan roept een koopman weer, als hem de holle baaren
Nu doen tot aan 't gestarnte, en dan ten afgrond vaaren;
Gelukkige soldaat, die in den grootsten nood
Een blyde zege vindt, of eene korte dood!
Een Regtgeleerde, als hy door een', die raad komt vragen
Ten bedde uit wordt geklopt, zo ras 't begint te daagen,
Denkt, hoe gelukkig leeft een Boer op 't eenzaam land!
De Boer, als hy zyn vee ter markt dryft; met zyn hand
Den riem in 't water ploft; of op zyn kar gezeten,
Door dik en dun rydt, en zyn beestjes vast ziet zweeten,
Roept hoe gelukkig leeft een Burger in de stad!
Zoo scheelt 'er, als ge ziet, aan yder altyd wat.
Wel, als nu ieder, op den minsten weerzin, zynen staat liet vaaren, en een anderen aannam; welke verwarring zou daar door in 't menschelyk leeven ontstaan? welke menigvuldige onheilen? Ik wil nu niet aanmerken, dat ieder over zyn' nieuwen staat ras weer zou klaagen, gelyk de Dichter vervolgens zeer gegrond aanmerkt; maar dit zegge ik, dat de verwarringen en nadeelen alle verbeelding zouden te boven gaan. De onkunde, de onbedreevenheid, de dwaasheid der Nieuwelingen zou alle de zoo nutte, zoo heilzaame en door eene wyze en goede Voorzienigheid verordende beroepen des leevens geheel onnut maaken. En dus zien wy ligtelyk, hoe ongeoorloofd het zy, zonder dringende redenen, en uit enkele wispelturigheid of onbestendigheid, (want van ondeugender beweegredenen, by voorbeeld, trotsheid, wellust en derge- | |
| |
lyken, wil ik niet spreeken,) den post te verlaaten, waar in wy door de Voorzienigheid gesteld zyn.
Ik zal dit Vertoog besluiten met deeze aanmerkingen; dat, gelyk de Wispelturigheid dwaas, nadeelig en ongeoorloofd is in't veranderen van beroep of staat in de weereld, zy insgelyks niet min verkeerd is, in alle mindere zaaken zelve. Ik heb menschen gekend, die geleerd, en anderen die ryk zouden zyn geworden: maar de zotte wispelturigheid belette, dat zy of in eenigen tak van geleerdheid of koophandel wezenlyk vorderden: 't ging en 't bleef met hun van alles wat, van 't geheel nietmetal.
Het is dan beide de Pligt en het Belang van ieder redelyk Mensch, in zyn gansche leeven en alle zyne betragtingen, zich eerst met alle bedaartheid en voorzigtigheid een bepaald Oogmerk, een zekeren Post, een wezenlyk nut Werk uit te kiezen en voor te stellen; en dat vervolgens met alle Bestendigheid en Yver te behartigen en voort te zetten, ten zy zeer gewigtige Redenen hem noodzaaken van Maatregels te veranderen.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P. van Thol, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra, en Groningen J. Crebas.
|
|