| |
| |
| |
De Denker.
No. 104.
Den 24. December 1764.
[Over de Vriendschap. De waare Vriendschap in sommige Voorbeelden afgeschetst,]
Pectore amicitiae majus. -
MYn Correspondent verschoone my, dat ik zynen Brief, die, hoe fraay, egter veel te lang was voor ons bestek, merkelyk heb moeten bekorten.
Heer DENKER!
‘PRaat me niet van Vriendschap; hoorde ik onlangs iemand zeggen, dien men acht de Waereld wel te kennen: dat woord is één van die, welke in de samenleeving geene betekenis hebben, en alleen welstaanshalve gebruikt worden; en de zaak, die men 'er meê bedoelt, heb ik reeds lang onder de vermakelyke droomen geteld, Als 't op de beurs aankomt, is 'er niemand t'huis’. Dit valsch en vernederend denkbeeld van de menschelyke natuur heeft my meermaalen gestooten, en naardien ik een versch voorbeeld van het tegendeel voor my had, besloot ik hetzelve aan u mede te deelen.
| |
| |
De liefde tot de Weetenschappen maakte my, in myne jongelingschap, toevallig met Eumenes bekend; een Man, wiens onderwys, wiens vriendschap en genegenheid ik sedert als de grootste zegen des Hemels aanmerke, om dat ik aan dezelve myne hoogachting voor en myne aankleeving aan de deugd, naast God, schuldig ben. Een getrouw Vriend is een Medicyne der Ziele, zegt een Apocryph Schryver: eene waarheid, waar van het volgend geval ten bewys verstrekken kan, het welk ik daarom verkieze boven veele anderen, van gelyken aart, die ik van den zelfden Man zoude kunnen bybrengen, om dat het eerst onlangs is voorgevallen, en dat ik voor de strikte waarheid volmaakt kan instaan.
Op zekeren tyd mynen Vriend willende gaan begroeten, vond ik zyne zuster alleen, met een Brief voor haar, en zeer aangedaan. Waar is uw broeder, Mejuffrouw, vroeg ik, straks na de eerste pligtpleeging? Myn broeder? O myn waardste broeder! - Hoe wat ongeluk? viel ik schielyk in haar reden. Geen ongeluk, hervatte zy: myn broeder is te ....; maar lees, my met een den Brief toereikende, waar in deeze regels.
‘Ik ben welvarende. 't Gemoed heeft eenige aandoening geleden. Wat te veel, misschien, voor myn gestel; doch alles is wel. By myne aankomst vond ik Damis zeer zwak, maar volkomen by kennis. Zyn hart scheen gebroken. Zo haast hy my ontwaar werdt; Ach God! 't is Eumenes, zeide hy met een flaauwe stem en bezweek. De beide kinderen, Eufemia zelve, ongedaan, bleek als de dood, en zo ik wel haast begreep - Algoede God, in een Land als het onze! Het geringe overschot, door den onmeêdogenden S. gelaaten, was door de langduurige ziekte van Da- | |
| |
mis geheel opgeteerd. Van myne eerste aandoening eenigzins herkomen, bezorgde ik het noodige, en zond om een Doctor, die kwam. Eufemia vervolgens vraagende, wat haar bewogen hadt my niet eerder van dit alles kennis te geeven: Ach, myn waardste Heer, uwe vorige weldaaden en onze eergierigheid - Zy zweeg. Ziende dat zy overstelpt was, drong ik niet verder. En waar toe ook uw gevoelig hart week gemaakt, myne Aurelia? Genoeg, alles is over. Damis herstelt oogenschynlyk. Zyne ziekte was hartzeer. Twee zo eerlyke als dankbaare zielen zyn op nieuw gelukkig geworden, en in staat gesteld hunne vorige affaire te hervatten. Kan dit het gemis van 't geen wy op ZZ. hadden, by myne zuster opweegen? Myne Aurelia! uw broeders hart vergewist hem van het uwe’.
Gy zyt bewogen, Philo, zeide Aurelia, ziende myne oogen wateren. Ik agt 'er u om! Het hart, dat eens anders smart kan voelen, kan niet vrywillig smart veroorzaaken. Gy gedenkt myns broeders zeggen. Ja, Mejuffrouw, antwoordde ik, maar wie zyn deeze lieden? Damis, zei ze, is van fatsoenlyke, doch weinig vermogende Ouders in onze buurt geboren, voormaals myns broeders schoolmakker, en om zyn door-eerlyken en goedaartigen inborst altoos zeer van hem bemind geweest. Vervolgens eenige jaaren op een Kantoor gediend, en zig met Eufemia in huwelyk begeeven hebbende, geraakte hy door Eumenes hulpe in een tamelyk goed bedryf, waar in het hem een geruimen tyd wel ging, tot dat zyn broeder, met wien het deels door tegenspoed, deels door onvoorzigtigheid verliep, van tyd tot tyd op den goeden Damis wist te winnen, meer voor hem te tekenen dan hy zelf bezat. Deze stierf eindelyk, zonder
| |
| |
zig hersteld te hebben. Gy voorziet het gevolg. Damis werdt voor de borgtogt aangetast, en door een mensch zonder gevoel en geweeten geheel uitgeschud. Die ramp overmande hem. Door moedeloosheid werdt hy krank. Uit verkeerde schaamte verborg hy zyn ongeluk, tot dat eindelyk de hooge nood aan zyne Huisvrouw den Brief afperste, die myn broeder besluiten deedt, zelf onmiddelyk derwaarts te trekken.
Ik achte, Heer Denker, dat ter eere van de menschelykheid, voorbeelden, gelyk dit, niet behoren verborgen te blyven. Ik weet dat alle boeken over de Vriendschap de les aandringen, dat men zynen Vriend in nood behoort by te staan: doch zo men uit de handelwyze der menschen wegens hunne grondbeginzelen mogt oordeelen, zou men byna moeten besluiten, dat deeze les aan veelen onbekend is. Weelde en overdaad, daarenboven, gelyk door u zelven, geloof ik, aangemerkt is, hebben ten natuurlyken gevolge ongevoeligheid voor de ongelukkigen. Anderen, schoon van natuur geschikt tot het geen goed en pryswaardig is, zyn tevens zo loom en slaperig, dat zy zelven het goede, welk in hun verborgen legt, niet kennen, en uit hunne gevoelloosheid moeten opgewekt worden, om de aangeboren regtschapenheid hunner ziele ten dadelyken nutte van anderen aan te wenden. Dit alles maakt het noodzaakelyk, ofschoon het door duizend anderen voor ons reeds gezegd zy, de ongevoelige waereld by herhaaling voor te houden: dat het een pligt, een onschendbaare pligt is, zyne ongelukkige vrienden bystand te verleenen; dat die pligt meêr vordert dan de bloote betuiging van leedwezen of geringe diensten, hoedanige men allen zynen medemenschen schuldig is. Reden en Godsdienst verbinden ons gee- | |
| |
nen noodlydenden de hulpe te weigeren, waar toe we bekwaam zyn, bestaanbaar met onze overige verpligtingen. Vriendschap, de volmaaktste band, die welgeaarde gemoederen aaneen hegt; Vriendschap, die ons een ander als ons zelven doet aanzien, sluit een naauwer verbintenis, dan die van algemeene goedwilligheid, en gevolgelyk een veel sterker verpligting, in, welker volle uitgestrektheid van hem alleen wordt ingezien, die het ongeluk van zynen Vriend als zyn eigen voelen kan. Wat wonder, bekrompen zielen, dat gy dezelve niet voelen kunt! Haare geheiligde wetten zyn voor u niet geschreeven. Vriendschap huist in geen laag gemoed. De goede, de braave, de deugdzaame alleen is 't, die haare inspraak kent, en reeds daar door een allerstreelendst vermaak geniet, dat hy zig bekwaam gevoelt haare strengste bevelen te gehoorzaamen. Het belang van zynen Vriend roert hem als het zyne. Alle middelen, die hy tot zyn eigen reddinge zou gebruikt hebben, en met de regtvaardigheid bestaanbaar zyn, wendt hy aan tot reddinge van den geenen, die hem met regt zo waard is, als hy zig zelven is. Hy is niet onbewust, dat anderen, aan welken hy met de naauwste banden verknogt is, een nog regtmaatiger aanspraak op zyne hulp hebben; maar hy is ter zelver tyd overtuigd, dat zynen overvloed of een gedeelte zyner goederen op te offeren, om zynen Vriend van ramp te bevryden, geene krenking van dat recht is. Hy erkent de verpligting, de zynen voor gebrek te behoeden, en geen regtvaardig middel ter bevordering van hun geluk te verwaarloozen; maar verwerpt het vooroordeel, dat geen huisgezin zonder overvloed gelukkig zyn kan.
| |
| |
Grandison is by veelen onder ons als eene harssenschildery aangezien, van welke men 't oorspronkelyke onder andere wezens, als wy zyn, zoeken moest Zelden, gewisselyk, vereenigen zig alle gaven van lighaam en geest met de loffelykste hoedanigheden van gemoed in een enkel mensch. Men zal echter in een Christen-land, hoop ik, mogen geloven, dat de Christelyke Godsdienst in staat zy, het hart toe waare grootmoedigheid en heldendeugd te verheffen, 't geen voortyds niet boven het vermogen der Stoïsche Wysbegeerte was. Gun my uwe Leezers, die Plutarchus niet geleezen hebben, een treffend voorbeeld uit dien Historieschryver mede te deelen.
In den ongelukkigen Veldslag by Philippi wierdt Brutus, de laatste Verdediger van Romens Vryheid, geslagen. Zyne benden waren reeds geheel verstrooid, en het klein aantal, welk hem nog bygebleeven was, vogt niet om de overwinning, maar alleen om hunnen Veldheer te redden. Een nieuwe vyandlyke hoop overvalt hen zo schielyk, en vervolgt met zo veel spoeds, dat zelfs het ontvlugten onmogelyk scheen. In dit dringend gevaar werpt zig Lucilius, één van Brutus vertrouwste vrienden, midden onder de vyanden, en roept met luider stemme: ‘Ik ben Brutus; brengt my by Antonius’. Vol vreugd van den Veldheer zelven, zo zy waanden, leevende in handen gekreegen te hebben, rukken ze ylings met Lucilius voort, terwyl Brutus, nu van niemand nagezet, in veiligheid geraakte. Antonius, reeds door voorafgezondenen verwittigd, was in geen geringe verlegenheid, op wat wyze zo groot een man als Brutus te ontfangen, wanneer zig onverhoeds Lucilius ontdekte. ‘De Goden gehengen niet, sprak hy, dat Brutus immer een gevangen worde! Zo veel gewelds zullen zy nooit der
| |
| |
Fortuin over de deugd inwilligen. Ik heb uw volk bedrogen. Ik ben Lucilius, en staa gereed de straf te te ondergaan, die gy my zult opleggen’. Antonius door deeze grootheid van ziel inwendig getroffen, wendde zig met deeze woorden tot de aanwezenden: ‘Wy hebben by deeze misgreep meer gewonnen dan verloren. In plaats van een vyand, hebben wy een vriend in onze magt gekregen; dit is my meer waard, dan alle myne vyanden in myn geweld te hebben’. Na den dood van Brutus bleef Lucilius even zo getrouw aan Antonius, als hy voorheen aan Brutus geweest was.
Men moet zig de ysselyke verbittering der gemoederen, die doorgaans burgerlyke oorlogen verzelt; de woede, waar meê het Driemanschap kort te voren Romen tot een schouwplaats der onmenschelykste gruwzaamheid gemaakt had, voor oogen stellen, om zig een behoorlyk denkbeeld te vormen van de grootheid deezer daad. Daar zyn weinig Luciliussen in de waereld, zal men zeggen. Weinigen zeker! zo men van werkelyke gevallen spreekt. Heldendeugd was nimmer gemeen; en allerzeldzaamst is 't, dat iemand in de omstandigheden gesteld worde, om zig als een Lucilius te moeten gedragen. Dezelve wys van denken was echter in die eeuw nog niet geheel buitengewoon; hoewel ten tyde van Luciaan, ruim anderhalve eeuw later, zo zeer uit de mode geraakt, dat zyne tydgenoten, gelyk hy aantekent, met het Testament van Eudamidas openlyk den spot dreeven. Het Testament was van deezen inhoud: Aan mynen Vriend Aretaeus legateere ik de bezorging myner oude moeder, en aan Chariscenus het uittrouwen myner Dochter. Zo onderwyl één myner beide Vrienden mogte komen te overlyden, zal deszelfs legaat op den langstleevenden overgaan. Zyne Vrienden namen den Ui- | |
| |
tersten Wille aan. Chariscenus stierf kort daar na. Aretaeus onderhield de Moeder als zyne eigene; gaf de Dochter zynes Vriends, te gelyk met de zyne, ten huwelyk, en aan beiden een aanzienlyke bruidschat.
Myne wyze Landslieden zullen misschien Eudamidas voor een onbeschaamden, en zyne vrienden voor twee eenvoudige slegthoofden houden. Zulken wyzen lieden heb ik niets te zeggen. Dat Eudamidas, om dus zyne Vrienden aan te betrouwen wat hem op aarde dierbaarst was, in zyn eigen boezem de verzekering moet gehad hebben, dat hy in gelyk geval niet minder voor hun zou willen doen: dat de grootmoedige nakominge des Uitersten Wils aan hunne zyde, het edel betrouwen, in hun gesteld, evenaarde, zal, meen ik, gereedelyk van allen erkend worden in welken de tyranny van eigenbaat niet alle gezellige hartstogten en fyner aandoeningen der ziel vernietigd heeft. Den zulken, zo zy geen moeds genoeg hebben, het zedelyk Schoon, 't geen zy kunnen voelen en waardeeren, in hun gedrag uit te drukken, geef ik in bedenking: of niet de handelwyze van Eudamidas en zyne Vrienden klaarblykelyk onderstelle, de wenschelykste, de tederste vereeniging.
Van harten gloeijend saam gesmeed,
Gelyk Vondel 't uitdrukt, en of zy zig op aarde een ryker bron van zuivere wellust kunnen verbeelden?
Ik ben enz.
D.V.S.
|
|