| |
| |
| |
De Denker.
No. 105.
Den 31. December 1764.
[Brief van eenen Ouder Vryer aan den Denker, zich beklaagende over zyne voorige Leevenswyze. Zyn verdriet over zynen ongehuwden staat.]
DE volgende Brief is my ter regter tyd ter hand gesteld, om ze mynen Leezeren op den laatsten dag van dit Jaar mede te deelen.
Myn Heer de DENKER!
HEt naderend einde van het Jaar geeft my wederom een nieuw gevoel van myne verveelende omstandigheeden, waar in ik my sedert eenigen tyd bevinde; en te gelyk lust, om u dezelven voor te stellen. Voor my zelven is 'er niet veel verbetering te wagten; maar mooglyk zullen zy kunnen dienen, om anderen af te schrikken, van het zelfde spoor met my te volgen.
Ik ben een oud Vryer, van eene zwakke lighaamsgesteldheid; en dit maakt myn verdriet. Op het oog zou men my aanzien, dat ik den ouderdom van zestig jaaren bereikt hadt, en naar myne kragten ben ik ruim zeventig; hoewel ik het Jaar 1718. geboren ben. Myn Moeder stierf, toen ik noch een kind was; doch toen ik myn Vader verloor, was ik twee-en-twintig jaaren oud; en 't was op zyn begeerte, dat ik terstond na zyn overlyden myn veniam aetatis verzogt en verkreeg. Myn Vaders nalaatenschap vervolgens met eene oudere Zuster verdeeld hebbende, die sedert eenige jaaren Weduwe was, ging ik op kamers woonen, en vervolgde eenen handel, die myn Vader te vooren
| |
| |
geoeffend hadt, en die my eene redelyke winst van myn kapitaal bezorgde. Ondertusschen leefde ik vrolyk en lugtig met andere jonge lieden van myne jaaren en omstandigheeden. 's Ogtends hieldt ik my met myne affaires beezig; tegen den middag kwam ik in het koffyhuis en op de beurs; vervolgens ging ik spyzigen in een Ordinaris of by goede vrienden, en dronk een goed glas wyn; den namiddag en avond sleet ik in het een of ander Kollegie, 't zy binnen of buiten de Stad, naar het saisoen medebragt, met kolven of het kaartspel; waar op veeltyds een hazardspelletje volgde. Middelerwyl dronk men zyn fles rykelyk, en ging niet dan laat in de nagt, en meer dan verheugd door den wyn naar huis; zo men niet goedvondt zich vooraf in de armen van de eene of andere publyke Schoonheid te ontnugteren. Vrydags namiddags gingen wy gemeenlyk, zo lang 't Jaargetyde het toeliet, naar de eene of andere Herberg buiten de Stad, daar wy ons tot Sondags avonds diverteerden. Dus volgden de weeken, maanden en jaaren op elkanderen. In de Werreld was ik voor een eerlyk man bekend; myne goede vrienden noemden my eenen nobelen jongen; en ik verbeeldde my, dat ik wonderlyk veel genot van het leeven hadt, en in alle vermaaken deelde, waar voor iemand op myne jaaren vatbaar was. Myne Zuster raadde my nu en dan wel eens aan, naar eene Vrouw om te zien; doch dien raad wierp ik verre weg, want het stondt by my zo wel, als by de meesten van myn gezelschap vast, dat niets strydiger was tegen een vrolyk leeven, dan het huwelyk. Welk eene onaangenaamheid, zeiden wy elkanderen, moet het voor een man niet zyn, die gewoon is wel te leeven en met goed gezelschap om te gaan, wanneer hy 's avonds op een geregeld uur te huis moet koomen, wil hy geen onvriendelyk gezigt van zyne vrouw hebben. Hoe veele lastige partyen moet men niet bywoonen, om het vrouwtje plaisier te doen; en nimmer mag men denken om uit de Stad te gaan, of men moet dat pak medesleepen. Daarenboven, hoe veele voorbeelden ziet men niet dagelyks van kwaade huwelyken; en als het zelfs al eens wel uitvalt, hoe schielyk moet 'er toch het
| |
| |
nieuwtje niet af weezen; maar dan kan men 'er niet weêr van af; en al vindt men al eens gelegenheid, om zich op eene andere wyze te vermaaken, dan heeft men wederom voor den Hoofd-Officier te vreezen; om noch niet eens te spreeken van de lastigheid, die 'er op het huwelyk volgt, als 'er kinderen komen, waar van men het geduurig geschreeuw by nagt en by dag moet hooren, en die telkens wat noodig hebben. Sommigen onder ons redeneerden 'er zelfs Filosofisch over, en beweezen, dat, daar wy geschikt zyn om zekere vermaaken te genieten, de reden ons teffens leerde, om ons dezelven op de gemakkelykste wyze te bezorgen; dat daarom de ongehuwde staat boven het huwelyk verre den voorrang verdiende, om dat de natuurlyke trek tot de Sexe buiten den Echt voldaan kon worden, zonder zich aan alle de beslommeringen bloot te stellen, waar in getrouwde lieden altoos gewikkeld wierden; dat men deezen ook nu en dan wel van het vermaak hoorde spreeken, dat 'er in kinderen gelegen is; doch dat hetzelve al eens toegestaan zynde, dat vermaak, wanneer men de zaak met een onpartydig oog beschouwde, zekerlyk niet kon opweegen tegen de geduurige ongerustheid, waar mede Ouders aangedaan zyn, zo dra hunne kinderen eenig ongemak hebben; de zorge die ze moeten aanwenden, om hun een bestaan te bezorgen; de droefheid, die zy gevoelen als zy ze verliezen, en de gegronde vreeze, dat zy by hun opwasschen niet zullen beantwoorden aan de verwagting, die men 'er zich van gemaakt heeft. Om kort te gaan, Myn Heer, zulke en diergelyke redenen versterkten my hoe langer hoe meer in myne afkeerigheid van het Huwelyk; en terwyl myne dagen in eene geduurige aaneenschakeling van plaizieren voortsnelden, zo had ik zelfs nimmer eenigen inval, dat 'er een tyd zou kunnen komen, dat ik anders over de zaak zou denken.
Ondertusschen kreeg ik reeds vroeg eenige aanvallen van het Podegra; doch die in den beginne niet zeer pynlyk waren, en zodaanig, dat ze my en mynen vrienden slof tot spotterny verschaften. Doch allengkens wierden zy heeviger; en nauwlyks was ik
| |
| |
veertig jaaren oud geworden, of ik bevondt, dat ik gekraakt was. De trek tot de Vrouwen was genoegzaam geheel by my uitgedoofd. Myne maag walgde den meesten tyd van alle voedzel; en Roode Wyn was het eenige middel, dat myne levensgeesten noch wat op kon beuren; terwyl ik echter meest altoos in eenen kwynenden staat van gezondheid leefde, en het Podraga zelfs als een Geneesmeester begon te beschouwen; nadien ik my, na dat ik 'er eene Attaque van had gehad, altoos frisser en lugtiger bevondt. Myne manier van leeven op kamers begon my toen te verdrieten, en ik nam eindelyk, na eenig overleg, het besluit om myn intrek by myne Nigt te neemen, de eenige Dogter van myne Zuster, van welke ik hier boven gesprooken heb, die voor haar Moeders dood met een Doctor getrouwd was, by welken zy twee kinderen hadt; en die my van haare vroegste jeugd af veel genegenheid toegedraagen hebbende, my toen met haaren Man met zeer veel aandrang overhaalde, om by haar te komen woonen; alwaar ik (zeide zy) beter op gepast kon worden, dan by vreemden. Hier heb ik nu sedert vyf jaaren gewoond; en ik moet zeggen, niet zonder genoegen. Wanneer ik onpasselyk ben, ontmoet ik 'er zekerlyk meer gemak, dan te voren, en ondertusschen laat men my in alle opzigten myne vryheid, om naar myne verkiezing te leeven. Ik freguenteer vervolgens ook noch op den duur myne oude vrienden, niet zo zeer uitsmaak, als wel, dewyl ik aan dezelven gewoon ben, en 'er geen lust toe heb, om nieuw gezelschap te zoeken; en myne tydkortingen blyven ten naasten by dezelfden als in myn jeugd, uitgezonderd dat ik de Sexe, zo als ik reeds te kennen heb gegeeven, vaar wel heb gezegd; en my ook meer, in het gebruik van den Wyn bepaale. De Hazardspellen heb ik insgelyks laaten vaaren; want naar maate ik ouder worde, doet my het verlies in het spel meer aan.
Ziet daar, myn Heer, eene korte, doch echter volleedige beschryving van myn leeven; want, waarlyk, ik heb niets anders uitgerigt, dan het geene ik u gemeld heb. Wanneer ik myn leeven op 25. jaaren rekene, (Want
| |
| |
de tyd tot myn Vaders overlyden toe, kan niet in aanmerking komen) zo bedraagen dezelven omtrent 220000. uuren; en van deezen kan ik nacyfferen, dat ik 'er omtrent 27000. te huis en 9000. op de beurs besteed heb, om een Capitaal van tagtig duizend gulden om te zetten, en dus, zo als men 't noemt, de kost te winnen. Voorts zyn 'er 9000. in het Koffyhuis doorgebragt, 27000. aan tafel, 70000. al slaapende; en de overige 105000. in Herbergen, Kollegien en andere publyke plaatzen onder den Wyn en het Spel en in debauches. Myne ongemakken hebben my de eerste aanleiding tot het opmaaken van deeze rekening gegeeven, en myne verjaardagen, en andere omstandigheden, die ons het voortloopen van den tyd meer bepaaldelyk doen opmerken, verleevendigen my dezelven telkens. Ik wenschte wel, dat ik noch verandering in myne leevenwyze kon maaken; maar ik ben te verre gekomen; en 't is der moeite niet meer waardig. Daarenboven noit gewoon zynde my met leezen of denken beezig te houden, ontbreekt my thans de moed om my daar aan te gewennen; en ik ben zelfs genoodzaakt gezelschap en tydkorting te zoeken; dewyl myne eigen gedagten my de eenzaamheid allerlastigst maaken. Ondertusschen zyn 'er duizenden in deeze Stad, myn Heer, die dezelfde leevenswyze houden, als ik gedaan heb; en van welken men schynt te kunnen zeggen, dat zy alleen in de waereld gekoomen zyn, om den prys van de Koffy en Cacao te weeten, wat Italiaansch Boek te houden, te eeten, te drinken, te speelen en te slaapen. Maar het is ook zeker, dat hun dezelfde verdrietige ouderdom boven het hoofd hangt, met welke ik tegenwoordig worstele.
Doch 't geen my eigentlyk meest verdriet, myn Heer, is myne ongehuwde staat; en die vryheid, die ik te voren als het allerwenschelykst beschouwde, is my nu een groote last, ja een pak, dat nauwlyks te draagen is. Ik zal niet zeggen, dat ik van agteren begryp, dat het niet trouwen oorzaak by my geweest is van die leevenswyze, die my een oud man gemaakt heeft, terwyl ik volgens den loop der Natuur noch in
| |
| |
de kragt van myn leeven moest weezen. Maar ik wil my zelven alleen maar bepaalen tot de onaangenaamheeden, die de ongehuwde staat in zich zelven met zich sleept. Ik kan u niet zeggen, myn Heer, hoe leelyk het my voorkomt een oud Vryer te weezen. Ik beschouw my zelven, om zo te spreeken, als alleen bestaande in de waereld, of liever als tot niemand eenige betrekking hebbende. Ik heb altoos alleen voor my zelven geleefd en begryp dus ook, dat elk my als een weezen moet aanmerken, by wiens geluk of ongeluk, bestaan of vergaan niemand eenig belang heeft. Daar tegen ben ik dagelyks ooggetuigen van de samenleeving van myn Neef en Nigt en hunne kinderen; zy beminnen elkanderen onderling met de tederste genegenheid, en geeven 'er malkanderen de opregtste blyken van. De een schynt in des anders geluk ruim zo veel belang te stellen, als in zyne eigen; en als een van allen ziek of bedroefd is, deelen de overigen met een ongeveinsd medelyden in zyn smerte. Om kort te gaan, deeze huishouding overtuigd my van de dwaasheid van alle die redeneeringen, die my in myne vroegere jaaren een afkeer van het huwelyk inboezemden. Niet dat myne Neef en Nigt niet wel eens nu en dan een verschilletje met elkanderen hebben; maar de ondervinding toont my, dat diergelyke verschillen tusschen getrouwde lieden van weinig belang zyn; en dat die vrees voor oneenigheid tusschen Egtgenooten, die door de vyanden van het Huwelyk zo breed wordt uitgemeeten, eene loutere bullebak is. Een enkelde kus bevreedigt zulk een dispuut, en een lachje of caresse van een der kinderen vereenigt de twistende partyen in een oogenblik; zo dat 'er de minste nagedagtenis van den twist niet overblyft. Ja, hoe dikwyls heb ik het niet zien gebeuren, waaneer de tegenspoeden van de waereld en de onaangenaamheeden, die men in de saamenleeving nu en dan ontmoet, dan men in een kwaad humeur gebragt hadden, dat eene vriendelyke aanspraak van zyne huisvrouw, of het genoegen, dat hem de bloote beschouwing zyner lieve kinderen geeft, in eens alle droevige denkbeelden uit zyne ziel, om zo te spreeken, wegvaagden. Alle dierge- | |
| |
lyke geneugtens mist een oud vryer. Hy heeft voor niemand tedere gevoelens, en niemand heeft ze voor hem: en dit geloof ik ook dat de reden is, dat wy allen gemeenlyk knorrig en gemelyk zyn. Wel is waar, dat myne Nigt en haare kinderen my veel blyken van liefde en geneegenheid toonen; doch, hoe zeer ik, inderdaad, geen reden heb om de opregtheid van dezelven verdagt te houden; zodaanig is echter myn ongeluk, dat het dikwyls in my opkomt te denken, of niet wel de hoop op myne nalaatenschap de grond van hunne genegenheid zou kunnen weezen. En wilt gy de reden van dat kwaad vermoeden weeten, dat ik zelfs afkeure, het is, myn Heer, dat ik by my zelven overtuigd ben, dat zy buiten de hoop op myne erfenis weinig reden hebben om my liefde toe te draagen: en dat 'er niets is, dat eenen afgeleefden ligtmis en ouden knorrepot de genegenheid of agting zyner nabestaanden waardig kan maaken.
Doch ik zal deezen brief besluiten. De nagedagtenis van het voorledene, en de onmooglykheid om de begaane misslagen thans te herstellen, beneemen my den moed om meer hier over te schryven. Kan myn voorbeeld anderen ten nutte zyn; 't zal my aangenaam weezen; en hier toe zult gy, myn Heer, gelyk ik my verbeelde, veel toe kunnen brengen, met aan de geenen, die myn voorbeeld noch niet overtuigd mogt hebben, eens duidelyk te betoogen, dat het Huwelyk niet die staat van het leeven is, waar aan de meeste ongemakken gehegt zyn. De Opstellers van het Formulier, waar mede het Huwelyk in de Kerk voltrokken wordt, schynen dat begrip te begunstigen; want het begint; overmits den gehouwden gemeenlyk veelerhande tegenspoed en kruys is toekomende; even of de tegenspoeden byzonderlyk het deel van de gehuwden waren. Gy zult zeg ik, het Publyk dienst doen, Myn Heer, zo gy de ongegrondheid van dit begrip eens in een uwer Vertoogen aantoont; want ik kan u verzekeren, dat het zelve by veele jonge luiden in zwang gaat; en dat het ordertusschen de grootste aanleiding geeft, om 'er verscheiden even onnuttige leeden voor de menschelyke saamenleeving te maaken; als ik my
| |
| |
zelven, tot myn leedweezen, thans moet erkennen te weezen.
Ik ben
Myn Heer de DENKER,
UW Eds. D.W. Dienaar.
Amsterdam,
26 Dec. 1764.
Het vooroordeel, dat men buiten het huwelyk aan minder last en onaangenaamheeden bloot zou staan, dan wanneer men getrouwd is, is zekerlyk zo ongegrond, en ondertusschen zo algemeen, en veeltyds van zo kwaade gevolgen voor de saamenleeving in het gemeen, en voor de geenen, die zich daar door van het aangaan eener echtverbintenis laaten afhouden, in het byzonder, dat ik met vermaak de gelegenheid aanvatte, die my de Schryver deezes Briefs geeft, om in een myner volgende Vertoogen die waarheid, die hy met zyn voorbeeld op eene indrukbaare wyze leert, met redenen nader te bevestigen.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage E. Boucquet en Comp., Leiden P.v.d Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra en Groningen J. Crebas.
|
|