| |
| |
| |
De Denker.
No. 98.
Den 12. November 1764.
[Brief van Nathan Levy een Hoogduitschen Jood, aan den Denker, ter Verdeediging van zyne Natie Dat het moeijelyk valt eerlyk te zyn, wanneer men arm is.]
O Cives, Cives, quaerenda pecunia primum est,
Myn Heer de DENKER!
SChoon myne Natie by de uwe de naam heeft van niet diep te denken, zo hoop ik nogtans, dat gy my wel zult willen toelaaten, dat ik u myne gedagten tot verdeediging van dezelve doe toekomen. De Heer de Pinto heeft de moeite genomen, om de Portugeesche Jooden tegen de beschuldigingen van Voltaire te defendeeren; zodaanig zelfs, dat hy ons met de meeste fouten heeft belast gelaaten, die Voltaire aan de Jooden in 't algemeen hadt aangevreeven; waar uit ik onlangs iemand hoorde besluiten, dat, schoon wy de zelfde Wet beleeden, de broederlyke liefde tusschen ons egter omtrent even groot was, als tusschen Jansenisten en Jesuiten, die beide voor Catholyke willen doorgaan. Doch dit daar gelaaten zynde, zo dunkt het my de moeite waardig, dat ik onze Hoogduitsche Jooden verdeedig tegen den blaam, die men hun gemeenlyk oplegt, dat zy in hun aart Bedriegers zyn. Men geeft ons ook na, dat wy zeer dom zyn; en ik kan niet ontkennen, dat de Natie van tyd tot tyd groote beuzelaars heeft voortgebragt; doch ten opzig- | |
| |
te van de schranderheid heb ik nog noit kunnen merken, dat onze Portugeesche Broeders ons den loef afstaken. Maar wat daar ook van zy, het gebrek van schranderheid is een ongeluk; daar bedrieglyk te zyn eene weezentlyke fout is; en ik zal my daarom alleen bepaalen, om die misdaad van ons af te weeren. Laaten wy dom, laaten wy beuzelaars zyn; mits dat wy maar niet voor bedriegers gehouden worden.
Ik wil niet tegenspreeken, Myn Heer, dat 'er veelen onder ons volkje zyn, die zeer listig zyn in het dryven van hunne negotie en handel, die nu en dan vry wat streeken in het werk stellen, en 'er veeltyds wel eens een bedriegerytje onder laaten loopen, om voordeel te doen. Maar hoe gemeen dit ook onder onze Natie zou mogen weezen, zo meen ik, dat dezelve daarom niet verdiend voor bedrieglyk in haar aart uitgekreeten te worden, om dat die geneigdheid van te bedriegen geenzins een Nationaal Caracter is; maar alleen uit de omstandigheeden voortvloeit, waar in de geenen zich bevinden, die zich van streeken en kunstjes bedienen om wat te kunnen winnen; omstandigheeden, Myn Heer, die zodaanig zyn, dat alle volken, alle gezindheeden van de geheele waereld zig daar in bevindende, niet een hair beter zouden zyn, dan de onze.
Wy zyn door de bank zeer arm. De Voorouders der Portugeezen zyn gegoed hier te land gekomen, en 't is uit hunne bezittingen, dat hunne nakomelingschap noch ten meesten deele bestaat, hoewel 't met sommigen ook al heel sober begint uit te zien. Maar onze luiden komen hier meest in een armoedigen staat. Wy zyn oorspronglyk uit een land, daar men ons alle middelen van bestaan beneemt, en daar men zyn Messias meent een dienst te doen, zo men een Jood geld weet af te knevelen. 't Is waar, wy genieten hier meer bescherming, maar zonder de geld is het moeijelyk geld te winnen; vooral dewyl ons alle Ambagten verboden zyn te oeffenen, en dat wy daarom alleen van de Negotie moeten leeven. De meesten van ons zyn en blyven daarom, hoe yverig en naarstig zy ook weezen mogen, (want deezen lof kan ons niemand
| |
| |
weigeren,) altoos arm; en deeze armoede wordt door onze Godsdienst zelfs nog vermeerderd. De Wetten op de reinigingen en die op de spyzen maaken onze leevenswyze duurder en kostbaarder, als die van de Christenen; en wy kunnen daarenboven maar vyf dagen in de week werkzaam zyn, om de kost te winnen, daar gylieden 'er zes hebt; om nu noch van onze hoogtyden en jaarlyksche feesten niet eens te spreeken.
Kyk, Myn Heer Denker, daar hebje de reden, dat onze luiden niet allen en altoos even eerlyk zyn, om dat ze meest zo dood arm zyn, dat ze, niet tegen staande zy niets ontzien om aan de kost te raaken, evenwel dikwils niet van 't eene brood aan 't ander weeten te komen. Ze doen daarom somtyds een kleine bedriegerytje, om wat te winnen, en niet van armoe te sterven. Maar dat hebben ze met alle andere gezindheden gemeen. Arme Christenen en arme Turken zyn doch in 't algemeen even groote bedriegers, als arme Jooden; en waarom moet dan onze Natie alleen den naam van bedrieglyk draagen, daar wy buiten ons toedoen, en enkeld door de haat, die men ons toedraagt, in een armoedigen staat leeven; en dus door nood gedwongen worden om minder eerlyk te weezen, als wy wel zouden wenschen.
Waaratig, Myn Heer, de eerlykheid is niet de deugd van arme Menschen. Men moet ryk weezen; of ten minsten geen gebrek hebben om eerlyk te kunnen zyn. Arm en eerlyk zyn qualiteiten, die ik geloof dat met malkanderen onbestaanbaar zyn. Ik weet niet, of je oit op dit stuk gedagt en de handelwyze van de gemeene luiden met genoegzaame attentie beschouwd hebt. Zo ja, zult gy van 't geen ik zeg, overtuigd moeten zyn. Een bedelaar, die ongemakken vertoont, die hy niet heeft, een Boer die zyn melk met water, zyn Boter met zout vervalscht; het Visch en Groenwyf, die ziel en zaaligheid vervloeken om my te overtuigen, dat zy tot haare schaade verkopen, zyn niet met al eerlyker of oneerlyker, schoon ze Christenen zyn; als een Jood, die gescheurd Porcelein voor heel verkoopt, of met
| |
| |
een el van vyftien zestiende deelen uitmeet. By beiden zoekt de armoede de list. Maar mooglyk hebt gy u noit opgehouden, om de Zeeden en het Gedrag van de kleine Menschen naar te gaan; en ik zal daarom liever voorbeelden van luiden van hooger staat aanhaalen om u te overtuigen, dat armoede en eerlykheid zelden te zaamen woonen. Ik heb door myn beroep reeds meer dan veertig jaaren te Amsterdam met allerlei zoort van Menschen moeten omgaan; en de ondervinding van dien tyd heeft my blyken genoeg daar van aan de hand gegeeven.
Hoe meenigmaal heb ik niet gezien, dat Koopluiden, die altyd de naam van eerlyke en braave Menschen gehad hadden, wanneer zy op 't punt stonden om bankroet te speelen, zich aan allerlei schelmstukken, zelfs omtrent hunne naastbestaanden en beste vrienden schuldig maakten; en aan zulken zelfs die by na de galg verdienden. En voor wat, Myn Heer? De dringende nood belette ze eerlyk te weezen, en vervoerde hun tot guiteryen, om zo het mooglyk was zig staande te houden; even als iemand, die in 't water valt zig aan alle ding vasthoudt, die hy maar grypen kan. In tegendeel, hoe meenig een Koopman heb ik niet gekend, die toen hy eerst begon, zig van allerlei kunstgreepen bediende, om fortuin te maaken, die verre van eerlyker voor de vuist waren; en die naderhand een ryk man geworden zynde zig in alle gelegenheeden als iemand van de nauw gezetste eerlykheid vertoonde. Zo dat ik dikwils gedagt heb, dat het plan van zulke luiden scheen te zyn om eerst, het koste wat het wilde, geld te winnen, en dat zy zig voorstelden, om naderhand, als zy ryk zouden zyn, eerlyk te gaan worden. Ja, Myn Heer, ik durf zeggen, dit heeft in alle beroepen plaats; zo men eenige vrekken uitzondert, by welken Geld geen gierigheid verzaadigd, dat de luiden eerlyker en nauwgezetter worden, naar maate, dat zy Ryker en Aanzienlyker zyn. Ik heb hier van nog onlangs een klaar voorbeeld in een Advocaat gezien. Myn naaste buurman, een eerlyke Wynkooper, zo 'er een in de Stad is; hadt het ongeluk, dat 'er eenige Wyn wierdt aangehaald, die zyn
| |
| |
knegt, schoon buiten zyn weeten, zo als de Man met eede wilde verklaaren, aan een tapper hadt afgeleverd zonder dat 'er impost van betaald was. Hy begaf zich na zyn gewoonen Advocaat, die hem dikwils in diergelyke verleegenheeden geholpen hadt; om met hem te consuleeren, en hy verzogt my mede te gaan, om dat ik ooggetuigen geweest was, dat hy niet in de kelder was geweest toen de zaak gebeurde. Maar hoe stondt hy te kyken, toen de Advocaat zich excuseerde om hem te dienen, om dat hy zeide dat hy thans zo verre gekomen was, dat hy de kost buiten de zaaken van de gemeene middelen kon winnen; en daarom het besluit genomen hadt van die praktyk de zak te geeven, om dat hy vondt dat men ze niet met een goed gemoed kon exerceeren. Wat my aangaat, het bevestigde my in myne gedagten, dat de rykste luiden altyd de eerlykste zyn; en ik ben daar zo zeer van overtuigd, dat ik my, in welke zaaken het ook mag zyn, altyd by de geenen adresseer die het meéste te doen hebben, om dat het waarschynlyk is, dat zy 't minst my zullen zoeken te bedriegen; en daarom verkieze ik zelfs in de meeste dingen liever by uw Volk, als by de myne, te markt te gaan: hoewel ik somtyds bevinde, dat onder u lieden de begeerte om ryk te worden evenveel doet, als by ons de vrees van door Armoede te sterven.
Maar men heeft my wel gezegd, dat onze Natie daarom bedriegers waaren, om dat wy oordeelden, dat de wet van Moses ons toeliet de Gojim op te ligten, als 'er gelegenheid toe was. Dog dit is ook een ongegronde lastering, Myn Heer. Moses heeft gezegd, dat wy van onze broeders niet moogen woekeren; maar dat wy van de Volkeren woekeren mogten. Maar dit is niet te zeggen, dat wy de volkeren mogen bedriegen. Neen; onze verstandigste luiden begrypen, dat Moses ons in 't geheel maar heeft willen verbieden, om aan malkanderen geld op interest te geeven, om dat dit in de land van Canaan, daar weinig te handelen, en dus ook weinig te winnen viel, kwaade gevolgen zou gehad hebben; dewyl de ryke luiden dan
| |
| |
de armen door het bedingen van hooge interessen, die de schuld hoe langer hoe grooter zouden hebben doen worden, opgegeeten zouden hebben; waar door dan ook de egaliteit in de vaste bezittingen, die de Wetgeever vastgesteld hadt, schielyk zou zyn weggenomen geweest. Maar uit het neemen van interessen van de Gojim was geen kwaad te vreezen; en daarom wierdt dit ons vrygelaaten. Dit is, Myn Heer, de waare zin van die wet; hoewel ik niet wil instaan voor de gekke verklaaring van den eenen of anderen onzer Rabbynen; dié zo vrugtbaar zyn geweest in malligheeden uit te stooten, als de Godgeleerden van eenige Natie in de wareld. Ja ik begryp ook voor my zelven, dat dit verbod om interessen of woeker van onze broeders te neemen thans niet meer plaats heeft; nu wy in andere omstandigheeden leeven en niet uit de inkomsten van landeryen, maar van de winsten van de Koopmanschap moeten bestaan. Doch dit is egter myn byzonder begrip; want onze meeste luiden denken nog, dat zy van malkanderen de interest niet mogen neemen; hoewel zy de hardheid die 'er in die Wet geleegen is, verzagten door te gelooven, dat het gepermitteerd is voordeel van malkanderen te bedingen, onder de naam van Opgeld, Prolongatie, Praemie, gedeelte in de winst en diergelyken mits het maar geen interest genoemd worde.
Ondertusschen blyft het zeker, dat de Wet van Moses ons nergens heeft toegelaaten de Volkeren te bedriegen of opteligten; en men is het spoor byster, als men denkt dat dit een aangenomen gevoelen onder ons zou weezen. De Natuurlyke overtuiging, die alle menschen hebben, dat zy verpligt zyn om eerlyk en ter goeder trouwe te handelen, laat niet toe, dat men oit het bedrog beschouwe, als iets dat door God zou zyn toegelaaten, en daar zyn 'er onder de gegoede Jooden van tyd tot tyd geweest, en ze zyn 'er nog, die aan de Christenen wel eens de les van eerlykheid kunnen geeven. Maar wil je weeten, Myn Heer, waar mede onze arme luiden de bedriegeryen goedmaaken, die ze nu en dan aan uw Volk en ook aan malkanderen doen; ze denken, dat, dewylze die kunstjes in
| |
| |
het werk stellen, om dat, ze anders van honger dikwils zouden moeten sterven; dezelven hier namaals, door de vingeren zullen worden gekeeken. En dit zelfde is het excuus dat de luiden in uwe en alle andere Godsdiensten by hun zelven maaken, wanneer zy zig oneerlyk gedraagen; zo dat wy in deze opzigt oot niet erger zyn, als anderen. Maar ik heb u al te lang reeds opgehouden, om myne Natie te verdeedigen. Vindt gy, dat ik evenwel gelyk hebbe, zo kunt gy myn Brief aan uwe Leezers mededeelen. Zy zullen my, hoop ik, wel verschoonen, zo ik hier of daar eenige fout in myn styl mogt begaan hebben; hoewel ik altyd meest met Christenen heb omgegaan; en daarom, gelyk ik geloof, nog al beter Hollandsch schryve, als de meesten van myne Natie.
Ik ben enz.
Nathan Levy.
Gelyk ik de Aanmerkingen van mynen nieuwen Correspondent, ter verdeediging zyner Natie, niet ongegrond vinde; zo moet ik ook, tot myn leedweezen, bekennen, dat zyne gedagten over de moeijelykheid, die 'er is om in armoede en een bekrompen staat eerlyk te weezen, al te veel door de ondervinding bevestigd worden, dan dat men ze geheel kan tegenspreeken. Men ziet maar al te dikwyls, dat de tegenwoordige nood en verlegenheid de menschen veel meer aandoet, dan de vreeze voor onheilen, die noch verre zyn; en hier door maaken zy zich, wanneer zy in benauwdheid zyn, en anders geen uitkomst weeten, dikwyls aan snoode bedriegeryen en schelmstukken schuldig, om zich te redden; om dat de verlegenheid, waar in zy zich dan bevinden, zo zwaar weegt, dat alle gedagten op het verfoeijelyke van de daaden, waar door zy zich zoeken te helpen, zo wel als op de straf, die daar op, zo in, als na dit leeven, te wagten staat, verdoofd worden. Men denkt daarom, wanneer men in verlegenheid is, nauwlyks op de gevolgen, die onrechtvaardige daaden moeten hebben; zo men slegts voor dien tyd 'er mede geholpen is; en komen 'er evenwel tegen wil en dank zulke gedagten op, men verdryft die, met zich zelven wys te maaken, dat, zo als Nathan Levy zegt, slegte daa- | |
| |
den, wanneer men 'er door nood toe gedwongen is, door de vingeren gekeeken zullen worden. Ook stelt men zich voor, dat men naderhand gelegenheid zal vinden, om het gedaane kwaad te herstellen, en zyne zonden op de eene of andere wyze uit re wisschen.
Voor 't overige is 'er noch een andere grond, waar uit veele oneerlyke daaden in den dagelykschen handel der menschen haaren oorsprong neemen; die myn Correspondent niet heeft aangeroerd; te weeten, de gewoonte en het voorbeeld van anderen. Men ziet, naamlyk, zyne ouders, zyne meesters, en luiden van 't zelfde beroep, zekere daaden doen; en men volgt ze na, schoon ze in waarheid zeer oneerlyk zyn; terwyl men noit 'er om gedagt heeft, om derzelver deugdelykheid of ondeugdlykheid te onderzoeken. Ik zou dit met oneindige voorbeelden kunnen bevestigen; doch dit Vertoog is reeds groot genoeg; en ik kan my daarom ook voor het tegenwoordige niet inlaaten, om de verkeerdheid van zodaanige redenkavelingen tegen te gaan; daar het my anders niet veel moeite zou kosten, om aan te toonen, dat geene omstandigheeden iemand van de verpligting kunnen ontslaan, om in alle opzigten eerlyk en opregt te handelen; en dat elk een verpligt is zyne daaden zelfs te beoordeelen; zonder dat het hem vrystaat de voorbeelden van anderen, die hy niet onderzogt heeft, of ze geschikt zyn om hem ten rigtsnoer te strekken, blindelings te volgen. Ik zal dit Vertoog, derhalven, besluiten, met alleen noch maar aan te te merken; dat, gelyk de oeffening eener ongekreukte eerlykheid in de armoedigste omstandigheeden, een der hoogste trappen van volmaaktheid uitmaakt, die de menschelyke Natuur bereiken kan; zo ook, in tegendeel, het inslaan van bedriegelyke wegen, om schatten op een te stapelen, de verfoeijelykste laagheid is, waar toe dezelve kan vervallen.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage E. Boucquet en Comp., Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra en Groningen J. Crebas.
|
|