| |
| |
| |
De Denker.
No. 93.
Den 8. October 1764.
[Over de Begeerte om zich eenen Onsterflyken Naam te maaken Saamenspraak tusschen Pericles, een' hedendaagschen Griek en een' Rus.]
DAt de begeerte, om zich zelven eenen onsterflyken naam te maaken, dikwyls een sterk beweegrad der menschelyke daaden is geweest, is eene waarheid, welke niemand, die in de Historie van het Menschdom eenigzins kundig is, zal ontkennen. Ja men heeft zich zelfs verbeeldt dan die drift zo algemeen was, dat 'er onder de laatere Wysgeeren gevonden zyn, die dezelve als een gevolg van de onsterflyke natuur van onze zielen aangemerkt hebben. Ondertusschen is het 'er verre van daan, dat zulk eene zugt tot de onsterflykheid eene redelyke hartstogt verdient genoemd te worden, en als zodaanig behoort te worden aangepreezen. De verrigting van eene loffelyke en voor onze medemenschen nuttige daad verwekt zekerlyk in eene edelaardige ziel een waar genoegen. Doch als men de bron van zulk een genoegen naarspoort, zal men bevinden, dat het zelve alleen zynen oorsprong heeft uit de overtuiging, die de uitvoerder van zodaanig eene daad by zich zelven gevoelt, dat hy daar door aan het oogmerk van zyn bestaan beantwoordt, en zich aangenaam maakt by Den Geenen, die hem in de menschelyke saamenleeving gesteld, en daar door getoond heeft te begeeren, dat hy tot nut van dezelve zyne daaden zou inrigten. Maar gelyk nu de hoop van zulk
| |
| |
eene vergenoeging te zullen genieten een yder behoort aan te spooren, om zich zo te gedraagen, dat hy door loffelyke daaden boven anderen uitmunt; zo wil ik wel eens weeten, wanneer men den zo even gemelde grond van dat vergenoegen uit het oog verliest, met welke aangenaame denkbeelden dan toch het vooruitzigt van eenen onsterfelyken roem te genieten op zich zelven het hart van eenen Wysgeer kan streelen; en ik houde my verzekerd, dat die zich niet door eenen klank van woorden vervoeren laat, waar aan het vooroordeel eene betekenis gehegt heeft, die dezelven inderdaad niet hebben, met my zal moeten bekennen, dat 'er in de verkryging van zulk eenen onsterflyken naam niets zeer wenschelyks gelegen is. Ik zal niet zeggen, dat iemand, die zich zoekt beroemd te maaken, weinig reden heeft, om zich daar mede te kittelen, dat zyne nagedagtenis verscheiden eeuwen na zyn dood zal overblyven; terwyl hy in dit opzigt met duizend anderen gelyk staat, welker naamen, schoon zy niets pryzenswaardigs hebben uitgerigt, alleenlyk by toeval tot de nakomelingschap zyn overgebragt; ja zelfs met zulken, die zich door schandelyke daaden eenen onsterflyken naam verkreegen hebben; daar in het tegendeel zo veele loflyke verrigtingen van groote mannen in alle oorden van de werreld in den afgrond van eene eeuwigduurende vergetelheid bedolven zyn. Maar hoe kan toch het overblyven van onze nagedagtenis, en de lof, die aan onze daaden, lang na onze dood, gegeeven wordt, als iets wenschelyks worden aangemerkt; daar wy daar uit geene de minste voordeelen te wagten hebben? Het is onzeker, of onze zielen na haar verscheiden uit het lighaam eenige bewustheid zullen hebben van 't geen hier omgaat; doch zo die bewustheid al eens plaats moge hebben, is het echter niet te denken, dat de begrippen der levendigen over haar gedrag iets tot haar geluk of ongeluk zullen toebrengen. Indien de loftuiging of veragting der nakomelingschap eenigen invloed op den staat der afgestorvenen hadt, hoe ongelukkig zou meenig braaf mensch na deszelfs dood dan weezen, wanneer hy bespeurde, dat men, gelyk veeltyds gebeurt, zyne
| |
| |
alleruitmuntendste en deugdzaamste daaden aan laage en veragtelyke inzigten toeschreef; of dat dezelven in vergetelheid begraaven wierden, niettegenstaande zy der nagedagtenisse vry wat meer waardig waren, dan anderen die met lof gemeld worden. Doch wat hier ook van zy, dit is ten minsten onbetwistbaar, dat onze toekomende staat in dit opzigt zeer onzeker is; en gelyk 'er daarom geen reden is om vuuriglyk naar iets te wenschen, 't welk ten eenenmaale twyffelagtig is, of het eenigzins nuttig of voordeelig voor ons zal weezen, ja waar van het, om de bygebragte redenen, zelfs waarschynlyk is, dat wy geen genot zullen hebben; zo meen ik, derhalven, ook veiliglyk te mogen besluiten, dat het inzigt om zyne nagedagtenis te vereeuwigen, hoe fraay die woorden ook mogen klinken, eigentlyk geen grond tot het uitvoeren van eene looflyke daad by een verstandig mensch behoort uit te leveren. Ja het komt my voor, dat hy zelfs geene andere reden heeft om te wenschen, dat 'er eenig geheugen van zyne verrigtingen zal overblyven, dan voor zo verre dezelven aan anderen ten voorbeeld kunnen strekken, om op gelyke wyze nuttig voor de samenleeving te zyn. Doch diergelyk een verlangen begrypt een yder, dat ten eenenmaale verschilt van die zugt naar eene onsterflyke glorie, waar mede men gemeenlyk zo veel opheeft, en die men, elkanderen uit een verkeerd grondbeginzel, schoon met een goed oogmerk, veeltyds zo yverig zoekt in te boezemen.
Ik zal dit Vertoog besluiten, met mynen Leezeren de Vertaaling van een Stukje mede te deelen, 't welk ik niet onwaardig geoordeeld heb uit een der Engelsche papieren over te neemen, en het geen my tot de bovenstaande gedagten aanleiding gegeeven heeft.
| |
| |
| |
Samenspraak tusschen Pericles, eenen hedendaagschen Griek en een' Rus.
PERICLES.
Ik moet eenige weinige vraagen aan een' hedendaagschen Griek doen; en Minos heeft my berigt, dat een van u beiden 'er een is.
De GRIEK.
Minos heeft u wel onderrigt. Ik ben een allernedrigste slaaf geweest van de Sublime Porte.
PERICLES.
Wat zeg je? een slaaf! Heeft oit een Griek slaaf kunnen zyn?
De GRIEK.
Kan een Griek vry weezen?
De RUS.
Hy heeft gelyk. Griek en Slaaf zyn woorden van dezelfde betekenis.
PERICLES.
Hemel! hoe groot is myn medelyden over myne ongelukkige Landtgenooten!
DE GRIEK.
Gy bedriegt u; ik ben wel te vreden geweest over myn lot; ik bouwde een klein stukje gronds, het welk de Bassa van Romaniën my edelmoediglyk vergund hadt; en waar voor ik aan zyne Hoogheid schatting betaalde.
PERICLES.
Schatting? Hoe klinkt dat woord in den mond van eenen Griek? Maar zeg my eens; waar in bestondt dat vernederend bewys van uwe slaverny?
De GRIEK.
Ik gaf een gedeelte der vrugten van mynen arbeid, myn' oudsten zoon, en alle myne dogters, die 'er wel uitzagen.
PERICLES.
Welk een laffe ziel! Gaaft gy uwe eigen kinderen over in slaverny? Deeden de tydgenooten van Miltiades, Aristides en Themistocles immer -
| |
| |
De GRIEK.
Noit hoorde ik in myn leeven zulke naamen. Zyn dit Bostangi's, Capigi Bachi's, of Bassa's van drie Staarten geweest?
PERICLES tegen den RUS.
Met wat barbaarsche en belagchelyke tytels pynigt deeze arme hals myne ooren? Ik spreek ongetwyffeld tegen den eenen of anderen botten Boëotier, of lompen Spartaan. (Tegen den Griek.) De naam van Pericles is zekerlyk by u bekend geweest.
De GRIEK.
Pericles? - In het minst niet. - Maar ik geloof, dat een van onze beroemdste Monniken zo genoemd is geweest.
PERICLES.
Een Monnik! wat is dat? Ik denk de eerste man in den Staat.
De GRIEK.
Een Monnik heeft niets met den Staat te doen, noch de Staat met hem.
PERICLES.
Door wat middel is hy dan zo beroemd geworden? Heeft hy, gelyk als ik, gevogten ten dienste van zyn vaderland, en landen voor het zelve veroverd? Heeft hy eenige gedenktekenen aan de Goden toegewyd, of ter bevorderinge van de beschaavende kunsten, het nut van het gemeen, of zelfs van de redelyke vermaaken zyner medeburgers, opgerigt? was hy een aanmoediger van luiden van verdiensten, een patroon van de geleerden?
De GRIEK.
Neen. - de Monnik, die ik meen, kon noch leezen, noch schryven. Hy woonde in een hut. Het eerst, dat hy des ogtends deedt, was zyne eigen schouderen strengelyk te geesselen; hy leefde van wortelen, en deedt den Hemel eene offerhande van zyne geesselslagen, arbeid, kuisheid en onkunde.
PERICLES.
En gy denkt, dat de roem van deezen man de myne verduistert?
| |
| |
De GRIEK.
Gewisselyk; wy Grieken eerbiedigen hem allen, niemand uitgezonderd.
PERICLES.
O Noodlot! - Maar evenwel, houdt men myne nagedagtenis niet noch in agting te Athenen, die Stad, daar ik de pracht en den regten smaak wel eer heb ingevoerd?
De GRIEK.
Ik weet 'er niets van. Wat my aangaat, ik ben een inwooner van een plaats genaamt Setines, een rampzaalig vlek, dat sedert onheuglyke tyden in verval is geweest; hoe wel zy zeggen dat het voormaals eene fraaije en aanzienlyke stad geweest is.
PERICLES.
Zo dat gy even weinig van de doorlugtige en ryke Stad Athenen weet, als van Themistoeles en Pericles. Je moet zeker, in den eenen of anderen hoek van Griekenland, onder den grond geleeft hebben.
De RUS.
Neen zeker niet; hy heeft te Athenen zelfs gewoond.
PERICLES.
Te Athenen? en my niet te kennen! noch zelfs niet eens de naam van die beroemde stad te weeten.
De RUS.
Daar zyn 'er duizenden, die even weinig van Athenen weeten, als hy. Athenen, het voortyds magtig Athenen, is thans niet anders dan het bedroefde vlek of steedje van Setines.
PERICLES.
Hoe! wat vertelt gy my?
De RUS.
Dit is de vrugt der verwoesting van den tyd, en van de overstroomingen van woeste volkeren, die noch meer verderven, dan de tyd zelf.
PERICLES.
Ik weet zeer wel, dat de Opvolgers van Alexander Griekenland hebben overheerd; maar heeft Romen het zelve niet wêer in vryheid hersteld? - Tot hier toe bepaal ik myn onderzoek, op dat gy my niet moogt verstellen, dat het wederom verlooren is.
| |
| |
De RUS.
Het is verscheiden maalen van meesters veranderd: niettegenstaande het geduurende een zeker tydperk met de Romeinen, de heerschappy der werreld gedeeld heeft; eene heerschappy, welke geene van beide de magten kon staande houden. Maar om van Griekenland alleen te spreeken, het heeft by beurten het jok van de Franschen, Venetiaanen en Turken gedraagen.
PERICLES.
Drie barbaarsche natien, die ik noit heb hooren noemen.
De RUS.
Ik kan den ouden Griek ligtelyk uit uwe redenen kennen. Alle vreemdelingen waren barbaren in uwe oogen, zonder zelfs de Egyptenaars uittezonderen, aan wien gylieden de zaaden van alle uwe weetenschap schuldig waart. Ik beken, dat de Turken te voren nauwlyks iets verstonden, dan de kunst van landen te veroveren, en nu niet veel meer weeten, dan hunne gewonnen landen te bewaaren. Maar de Venetiaanen, en byzonderlyk de Franschen hebben uwe Grieken in meer dan een opzigt geëvenaard; en zyn hen in verscheiden anderen voor by gestreefd.
PERICLES.
Dat is een fray schildery! maar de man komt my wat verwaand voor. Zeg eens, Vriend, zyt gy niet een Franschman?
De RUS.
Niets dat 'er naar gelykt; ik ben een Rus.
PERICLES.
Een Rus! Zeker de Inwooners van den geheelen Aardbodem hebben hunne naamen veranderd, sedert myne aankomst in de Elyzeesche Velden. Ik moet beken nen, ik heb noit van Russen hooren spreeken; en nochthans geeft uwe grondige kennis my aanleiding om te denken, dat uwe natie zeer oud moet zyn. Is zy een overblyfzel van de Egyptenaaren, waarvan gy zo even zo veel fray's gezegd hebt.
De RUS.
Neen; al wat ik van dat volk weet, is uit uwe ei- | |
| |
gen Historie-schryvers. Wat myn volk aangaat; wy zyn afkomstig uit de Scythen en Sarmaten.
PERICLES.
En het is mooglyk, dat een der nakoomelingen van de Sarmaten en Scythen, den staat van Oud Griekenland beter weet, dan een nieuwe Griek.
De RUS.
Het is op zyn hoogst niet meer dan veertig Jaaren, dat wy iets van de Egyptenaars, Grieken, of Sarmatiërs weeten. Maar een van onze Souvereinen, die uit der aard een man van geest was, heeft op zich genomen, om de onkunde uit zyne Staaten te bannen; en kunsten, weetenschappen, Academien en openbaare schouwspelen kwamen eerlang by ons te voorschyn; wy zyn bekend geworden met de Geschiedenissen van alle volkeren; en de onzen verdienen de kennis van andere natien.
PERICLES.
Ik sta toe, dat 'er om zulk zoort van verwisselingen voort te brengen, niet dan een moedig besluit in den Vorst vereischt wordt. Maar het is nochthans niet minder waaragtig, dat ik een' schat van tyd verloren heb. Ik hoopte my zelven onsterflyk gemaakt te hebben; doch ik vinde helaas! dat ik in myn eigen Land niet bekend ben.
De RUS.
Tot uw troost, gy zyt bekend in het myne, het welk ik durf zeggen, dat gy noit verwagt zult hebben.
PERICLES.
Ik beken het. En evenwel kan ik niet nalaaten my te bedroeven, dat Athenen alles vergeeten heeft, het geen ik voor het zelve gedaan heb. Ik zal, om my zelven te troosten, Osiris, Minos, Lycurgus, Solon, en eene meenigte van Wetgeevers en Grondvesters van Ryken gaan bezoeken, welker Daaden en Lessen, zo wel, als de mynen in vergetelheid begraaven zyn. Menschelyke kennis schynt een Star te weezen, die slegts de eene helft van den Aardkloot op één tyd kan verligten; doch die by vervolg allen beschynt; terwyl de dag by het eene Volk begint, wanneer hy by het ander eindigt.
|
|