| |
| |
| |
De Denker.
No. 94.
Den 15. October 1764.
[Het verderfelyke der pragt in de hedendaagsche Levenswyze aangetoond in een brief van eenen Vader aan zyne Dochter.]
De riens pompeux & d'embarras;
Qui pour tout esprit raisonnable
Sujet de gène & de pitié,
Ne sont que le jeu miserable
Myn Heer de DENKER,
ZWaare en algemeene kwaalen hebben aanhoudende en geweldige geneesmiddelen noodig. Dit is 't geval der Pragt, die, niettegenstaande alle uwe poogingen, steeds, en vooral in de Stad, daar gy schryft, meer en meer de overhand neemt, en zelfs de nabuurige Steden begint te vergiftigen, tot onbeschryflyk nadeel, ja tot ondergang van ons Gemeenebest, en tot verderf der zeden. 'k Heb daarom goedgedagt, u den volgenden Brief toe te zenden, door een Vader aan zyne Dogter, die met een' ryk Koopman te Amsterdam getrouwd is, geschreeven, om haar, waare 't moogelyk, van haar' buitenspoorige leevenswyze af te trekken; en welken hy my wel heeft willen laaten afschryven om u toe te zenden, mits ik de naamen en omstandigheden
| |
| |
agter wege liete, gelyk ik gedaan hebbe; in hoope dat, zo zyne Dogter 'er niet door verbeterd mogt worden, hy misschien nog tot nut van anderen zal kunnen strekken.
Zeer waarde DOGTER!
SChoon ik zeer wel weete, dat deeze Brief u niet aangenaam zal weezen, vordert egter myn pligt van Vader, en 't belang dat ik in uwen welstand neeme, dat ik my tegen de onverdraaglyke buitenspoorigheden verzette, waar toe gy overslaat. Ik kan met geen' goede oogen aanzien, dat gy u zelve, uwen Man, en lieve Kinderen moedwilliglyk bederft, en voor zeker ongelukkig maakt. Toen ik, in 't begin van deezen zomer, by u buiten was, bespeurde ik zulk een' ongeschikte manier in uwe huishouding, dat ik het niet langer by u harden kon. Ik kon die verwaarloozen van alles, deeze belagchelyke onkosten, en die onverdraaglyke airs, niet dulden. Waar hebt gy geleerd, tot 's nagts ten twee of drie uuren, met jonge Heeren te blyven zitten speelen, en 's morgens toe tien of elf uuren te bed te blyven; alle middagen en avonden gasten te hebben; niets, als Saxisch Porcelein, als gedeguiseerde spyzen, en als allerhande soorten van kostbaare wynen, op tafel te dulden; in de allerpragtigste kleederen, en dat zelfs buiten, gedost te gaan; u van zes Meiden, twee Koetsiers, drie Lyfknegts, een Kok, en wat weet ik het al, te laaten bedienen? Ja ik voorzie eerlang een Hofmeester en Huishoudster by u in huis, om des te eerder u te ruineeren. Gelyk gy huishoudt, leeft gy niet als de Vrouw van een Koopman, gy leeft als eene Vorstin; uwe Equipages, uwe Maaltyden, behoeven voor die van de eersten van de Republiek niet te wyken.
Vraag niet wat kwaad 'er in steekt. Al stak 'er niets in, kunt gy nooit uwe dwaasheid verantwoorden, naardien gy u ruineert. Ik weete wat de winsten zyn, die uw man jaarlyks doen kan, en ben daar beter van onderregt, dan gy moogelyk waant; en ik weete, ik zoude 't u kunnen uitrekenen, dat uwe verteering verre,
| |
| |
ja zeer verre, uwe inkomsten te boven gaat. Doch al was 't zo niet, een Koopman moet nooit verteeren al 't geen hy wint: want zo hy niets overhoudt, waar mede zal hy 't goed maaken, indien hy ongelukkige slagen krygt? Gelukkiglyk zyt gy in het verleeden jaar de wanorden in den koophandel ontsnapt, die zo meenigen braaven Koopman in den grond geholpen heeft. Maar hadt gy ook een slag gekreegen, gewisselyk gy waart ook al bedorven geweest, en betreurdet nu moogelyk, op een afgelegen dorp, in de uiterste armoede, uw dwaas gedrag. En wat is toch 't oogmerk van den handel, zo 't niet is om zig op eene geoorloofde manier te verryken? Maar hoe zal men zig verryken, zo men alle jaaren voor 't minst zyne winst verteert? Of slooft uw Man zig op zyn Komptoir slegts af, om u te doen brilleeren? Hebt gy hem dan tot uw Boekhouder of Komptoirknegt aangenomen? indien uw Mans Voorouders zo geleefd hadden, als gy nu doet, weest verzekerd gy zoud' zulk eene groote Dame niet weezen.
Doch dit is niet alles. Zeg my eens wat einde bedoelt gy met alle uwe depenses? Zyt gy nu gelukkiger, als in myn huis, in een staat van middelmaatigheid? De vreemde kosten, die uw Fransche Kok voor u zelve onkenbaar gemaakt heeft, de vreemde Soupes, Schildpadden enz. het overgroot getal van schotels, maakt dit alles dat gy met meer smaak eet, dan voorheen, toen gy u met vaderlandsche, gezonde, en eenvoudige spyzen behielpt? Rydt gy gemakkelyker in uwe vergulde en verniste Koets, met twee Knegts agter op, dan in myn ouderwetsch Rytuig? Hebt gy meer verstand, is uwe conversatie vrolyker en geestiger, wanneer gy van Juweelen schittert, na dat gy uuren lang onder de handen van een rottigen Franschen Paruikmaaker hebt gezeten, en 't geduld van uwe Kamenier ten einde gebragt, met u te doen aankleeden? Toen gy nog in myn huis waart; toen gy de Pragt veragtte, en den zogenaamden bon ton niet anders, dan by naam, kende, waaren toen uwe vermaaken minder leevendig; was toen uw genoegen minder zuiver? Wat zorg, wat ongerustheid, kost u uwe Pragt nu niet? Hangt uw genoegen, hangt uw geluk niet af van uwe Kamenier, van uwen Paruikmaaker, van uwe Naaister, van
| |
| |
uwen Kok? Neen, nooit zult gy my doen gelooven dat alles vermaak is; en ik ben verzekerd dat indien gy uw hart regt uitte, gy bekennen zoudt, dat 'er meer zorg, dan vermaak, aan uwe leevenswys vast is.
Waarlyk, om het vermaak en geluk te smaaken, moet men tyd hebben om het te genieten. Men moet zynen staat met den voorigen vergelyken; men moet het voorgaande genoegen te rug in het geheugen roepen. Dan heeft men tyd om te genieten; dan geniet men waarlyk. Maar als men van 't bed aan 't Toilet, van 't Toilet aan Tafel, van de Tafel aan de Thee, van de Thee naar 't Salet, de Opera of Schouwburg, en van daar aan 't Avondmaal, en voorts naar Bed gaat, en dat altyd in vrolyk en luidrugtig gezelschap, wat tyd heeft men dan om de vermaaken waarlyk te genieten? Het eene vermaak verdryft het andere, en het geduurig vermaak wordt smaakeloos. Ja, gy zyt zelfs van de zoetigheid der hoop versteeken. Gy hebt geen tyd om uwe gedagten naar 't toekomende uit te strekken, en u met een' zoete verwagting te streelen. Ongelukkige! gy bezit het uiterlyke van 't geluk, en gy mist 'er de ziel van.
Maar, zult gy zeggen, schoon my deeze levenswys vry wat zorg en kommer kost, ik wordt 'er rykelyk voor beloond door de bewustheid van 't vermaak, dat ik veele fatzoenlyke luiden doe. Ach! is dit uw waar oogmerk? Is dat het getuigenis van uw gewisse? Wat redenen heb ik niet om hier aan te twyffelen? Indien de goedwilligheid uw groot beginsel was, zoud gy dan uw minderen met zo veel veragting handelen? Zoud gy uwe Dienstbooden om zo geringe oorzaaken bekyven en wegjaagen? En aan wie doet gy toch vermaak? Ten wiens opzigte ontvouwt zig uwe Goedwilligheid? Aan die, die uwe hulp niet van doen hebben, die rykdommen genoeg bezitten, die u wederom beleefdheid doen; en onderwylen laat gy arme huisgezinnen van honger en gebrek vergaan. Neen, zeker, dit is uw grondtbeginsel niet. Wilt gy weeten welke de oorsprong uwer daaden is, 't is de hoogmoed, de trotsheid, de begeerte om boven anderen uit te munten: Gy wilt dat men u met verwondering beschouwe; geen loftuiting aangenaamer voor u, dan te hooren, dat gy eene
| |
| |
Vrouw van de Bon Ton zyt; dat uw huis het eerste is, daar men den menschen plaizier doet; dat gy zo veel verstands, als schoonheid, bezit; dat in alles uwe zwier en smaak doorsteekt; dat 'er geen stuk huisraads in uw huis, niet het minste gedeelte van uwe kleeding is, dat niet is au dernier gout. Zie daar de loftuitingen, die gy u voorstelt, en die gy ook weezendlyk ontvangt. Ik weet, men houdt u voor een model; uwe vaniteit vleit zig op die getuigenis; maar wagt een oogenblik, ik ga dezelve den doodsteek toebrengen.
Wie zyn het die u pryzen? 't Zyn de pannelikkers, de laffe vleiers, die alle dagen aan uw huis zyn; 't zyn eenige zotten, die met u om den voorrang in gekheid stryden. 't Zyn de Petit-Maitres, die 's moraan uw Toilet hun hof maaken, en u adoreeren; die 's middags en 's avonds, aan uwe tafel de keurigheden uwer geregten verheffen; die u op uwe Partyen, in de Concerts en Opera's omringen. Maar wat zeggen anderen van u? Wat zegt deeze ambagtsman, deeze winkelier, deeze boer; wat zegt ieder redelyk mensch? Zy veragten, zy bespotten u allen. Zie daar, zeggen zy, zie daar die Dame in haar vergulde koets, met haar gekapte kop; kyk, hoe blinkt zy van juweelen? hoe gemaakt draait zy haar hoofd? wat beeldt zy zig wel in? 't is als of zy een Prinses was. Past haar zulk eene manier van leeven? 't Is een.... Maar ik vrees dat gy myn Brief niet zoud' uitleezen, indien ik zeide wat men van u al zegt, en ik heb u nog vry wat te zeggen. Wees verzekerd dat zo tien luiden u pryzen, 'er honderd u laaken en veragten. Ik weet wel, gy wreekt u op hen, door hen voor luiden zonder smaak uit te schelden, die geen kaarten kennen, by wie alles even crasseux is, gelyk gy gewoon zyt u uit te drukken. Maar wat wil dat zeggen? Zy blyven u veragten, en alle luiden die de bon sens voor de bon ton niet verwisseld hebben, zyn 't met hun eens. En inderdaad wat waare lof; wat waare verdienste, legt 'er in, dat men uitmunt in dingen, die ons niet waarlyk eigen, maar van gelukkige omstandigheden ontleend zyn?
Maar 't geen nog 't ergst is, ten minsten zo gy de gevoelens van eer niet voor den smaak eener valsche Ga- | |
| |
lanterie verlooren hebt; men spreekt kwaalyk van uwe deugd. En kan het anders zyn? Eene vrouw den gantschen dag van Petit-Maitres omringd, van een hoop pronkers aangebeden, opgepast, tot de wolken verheven als eene Godin, wier schoonheid geen wedergade heeft; zulk eene Vrouw moet geen hart hebben, om aan deeze loftuitingen niet gevoelig te zyn, en geene heimelyke genegenheid te bespeuren, voor die haar zo bekoorlyk vinden, die haar zo het hof maaken en geduuriglyk oppassen. Het kan niet anders zyn; of gy moet nu en dan, aan de zyde van uwen man, en als in zyne armen, om anderen met gevoelens denken, die in uw hert niet behoorden te huisvesten. De zeeden zyn zo ongebonden, wy volgen de Franschen in hunne galanteries zo loffelyk na, dat het niet zonder reden is, dat men Vrouwen, die zo aan de manieren van die galante natie verslaafd zyn, verdenkt van niet vreemd van zulke gevoelens te weezen. Ik beminne u te veel om u te verdenken in staat te zyn tot de allersnoodste, allerveragtelykste, en allerverfoeilykste misdaad; maar ik zegge u slegts wat men van u zegt, en natuurlyker wyze zeggen moet.
Ja deeze Heeren, die u zo oppassen, wat denkt gy dat zy van u zeggen? Ik twyffel 'er niet aan, of zy beroemen zig onder malkanderen op faveurs, die gy nooit de gedagten hebt gehad hun toe te staan. Dit is hunne gewoonte. Geen grooter lof voor hen, dan eene Vrouw verleid te hebben. Indien gy dit nog niet weet, hebt gy nog niets van de kennis der werreld. Zulken zelfs, die al zonder zodaanige verfoeilyke oogmerken u bezoeken, vinden die altyd dat fraaije in 't geen zy by u zien, dat gy wel wenschte dat zy 'er vonden? Vindt gy altyd fraai, 't geen gy in andere huizen van luiden van uw' smaak ziet? Geenzius. Zo gaat het ook met u. Beef, beef dan voor uwe glorie
Zie daar de voordeelen; zie daar de vermaaken, die gy koopt voor uwen welvaart, voor den welvaart van uwen Man, voor den welvaart van uwe onnozele Kinderen. Zie daar de schande, die gy voor uw geld koopt. Maar indien gy al u zelve niet ruineerde, was uwe manier van leeven nogthans misdaadig, doordien gy te- | |
| |
gen 't gemeene welzyn zondigt. Uw voorbeeld is besmettelyk, en menig eene, zo dwaas als gy, schoon minder ryk, zal u niet willen toegeeven. Dus zyt gy de oorzaak van het verderf van veele anderen. Ik zwyge van het nadeel, dat gy 't Gameenebest toebrengt. Door de pragt vervallen de familien, wordende huwelyken belet, en 't geld gaat buiten 's lands en versterkt onze vyanden. Zo zyn allen, die aan de pragt zyn overgegeeven, slegte ingezetenen van hun Vaderland.
Ach! myne waarde Dogter! roep in uw geheugen terug het zoet genoegen, dat gy betuigde te genieten, toen gy nog in myn huis waart. Hoe menigmaalen zeide gy niet, dat gy als verrukt en opgetoogen waart, op 't beschouwen van de schoonheden der natuur, wanneer gy met my door de dreeven en weiden van myn klein Landgoed spanseerde, 't geen gy nu zonder twyffel met veragting aanziet? Toen hadt gy eene ziel, voor zoete aandoeningen vatbaar. Toen hadt gy een hart vol edelmoedige gevoelens. - Wie weet of gy 't nog hebt? De deugdzaame gesteltnisse der ziel wordt door de oeffening onderhouden; houdt men op van de deugd te beoeffenen, men verliest 'er welhaast de smaak van. Toen veragtte en bespotte gy 't geen gy nu pryst en hoog agt. Gy kende juist al het belagchelyke der pragt, en zaagt ze met verontwaardiging aan. Hoe kan een mensch zo veranderen? Of hebt gy u toen slegts geveinsdelyk zo gehouden? Dan zoudt gy een der veragtelykste en onwaardigste schepsels zyn, die den aardbodem betreeden. Of hebt gy 't geheugen van die alles, en te gelyk 't regt gebruik der reden, verlooren? Dan zyt gy de beklaaglykste aller schepselen.
Ik beev' op 't gezigt van een akelig toekomende. Ik voorzie u, (mogt de Hemel het afwenden!) ik voorzie u gedompeld in de uiterste elende en armoede; verlaaten, veragt van die Vleijers, die u nu ten bederve sleepen; overgeleverd aan de ysselyke wroegingen van een gemoed, dat zig van zyne schuld bewust is; wanhoopende op de gedagten van 't voorleeden, en 't gezigt van 't toekomende; zonder hoop, zonder vertroosting, in de werreld. Gy zult zelfs niet te beklaagen zyn. Gy zult zelfs de oorzaak zyn geweest van uwe
| |
| |
eigen ramp. Maar de onnozele Wigten, die gy 't leeven hebt gegeeven, en die in uw onheil deelen zullen; de Kinderen, waar mede u de Hemel heeft gezegend.... Wat zeg ik, gezegend? mogelyk ziet gy ze als vloeken aan, die u tot last strekken; mogelyk.... Maar neen, 'k wil u voor zo overgegeeven godloos niet houden. - Behoud dan uwe Kinderen; uwe lieve Kinderen. 't Hart keert my om als ik aan hun gedenke.
Ik spreeke niet van eene toekomende eeuwigheid, voor welke men zig moet voorbereiden. Mogelyk zullen deeze fraaije Heeren, die alle dagen aan uw huis zyn, u op dit stuk al gerust gesteld, en door eene geestige spotterny overtuigd hebben, dat hel en hemel slegts harssen schimmen zyn. Doch weet dit zeker, dat gy eens sterven moet, en dat het hard zal vallen dat geene te verlaaten, waar op men zyn geheele hart gezet heeft.
Ach! myne waarde Dogter! nog het voorwerp van myne tederste liefde! veragt, bespot den raad niet van een Man van zeventig jaaren, die door eene droevige ondervinding geleerd heeft het geen hy u mededeelt; van een' Vader, die, op den oever van het graf, u nog met zyne stervende handen deezen raad toezendt; van eenen Vader, die sedert zes-en-twintig jaaren geene andere zorg gehad heeft, dan om u gelukkig te maaken; die zyn vermaak, zyne rust en alles heeft opgeofferd om uw welzyn te bevorderen. De schim van uwe zalige Moeder roept u toe, van onder haare grafzerk, hebt medelyden met u zelve en met uwe onnozele Kinderen. Myn' lieve Dogter! Ach! de pen valt my uit de hand....... word wys, of 'k laat u aan uw noodlot over.
Ik heb u dit voor 't laatst, indien gy u niet betert, willen schryven, om, ware 't mogelyk, u nog uit het bederf te redden. Mogelyk dryft gy den spot met my. Maar al moest ik den haatelyken naam van oude Vrek en Gierigaart draagen; myn gewissen stelt my gerust, en vertroost my met de bewustheid van my van myn' pligt gekweeten te hebben. Mogt gy nog wys worden, op dat ik stervende my mogt kunnen zeggen te zyn,
Myne zeer waarde Dogter,
Uw tederbeminnenden Vader.
|
|