De Denker. Deel 2 (1764)
(1765)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
De Denker.
| |
[pagina 290]
| |
waanen, in alle welgeregelde Maatschappyën aan eene wyze Staatkunde overlaate; terwyl myn doelwit eeniglyk zal wezen, om het getal dier Heethoofden, inzonderheid in ons Gemeenebest, te verminderen, de Kerkelyke Vergaderingen geregelder en de Godsdienstige geschillen gemaatigder te maaken, door de oorzaaken van het kwaad, zo veel moogelyk, te weeren; dit zullen dan de hulpmiddelen zyn, welke ik in dezen wil gebeezigd hebben. Eene voornaame oorzaak dier verwarring is, dat men de kinderen van de wieg af, ja zomtyds voor hunne geboorte, tot den Predikstoel verordent. My is voor de waarheid verteld, dat onlangs zeker Lootgieter, en waardig Ouderling der Kerk, zulk een hevige twist met zyne tedere wederhelft gehad heeft, of de zoon, waar van men hoopte dat zy zwanger was, tot Predikant, zo als de vader in zyn hart beslooten hadt, of tot Advocaat, daar de werreldsche moeder meer toe overhelde, studeeren zoude; dat de laatste hier door een miskraam kreeg; en dit licht dus, door de geweldigheid eener ontydige hartstogt, ter beklaagelyke schade van Kerk of Staat, reeds voor zyn geboorte wierdt uitgedoofd. Dit ongeluk, en zo veel duizend andere ongelukken van een strydigen aart, naamelyk, van onbekwaame voorwerpen de Godgeleerdheid als een ambagt te laaten leeren, en verwaande Domooren of heethoofdige Muiters ter kerke in te dringen, konden voorgekomen worden, byaldien alle ouders eerst den noodigen leeftyd hunner geliefde zoonen wilden afwagten, om te zien, of dezen eene wezenlyke roeping hadden tot den Predikdienst; dat is te zeggen, of zy een gezond verstand, een bondig oordeel, een tamelyk geheugen, eene juiste tevens en levendige verbeelding, maar boven al een nederig en menschlievend harte hadden; of zy van een zagtmoedigen aart waren, en van hunne vroegste jeugd af toonden hun grootst vermaak te vinden, met yders gunst en agting te gewinnen, en zig, ten dien einde, naar elks verkiezingen te schikken, elks genoegen te betragten. Vindt men zodanig eene geaardheid in zyne kinderen; vindt men daarenboven, dat zy werkzaam zyn, en lust hebben tot boekoefening; dan zette men hen aan | |
[pagina 291]
| |
't studeeren; maar dan kweeke men onderwyl ook de zaaden der opgemelde deugden zorgvuldig in hunne tedere harten aan, en houde hen onophoudelyk voor oogen, dat zy geene Leeraars worden om veele Meesters te zyn; maar voor dat soort van afstand, welken zy van de werreldsche grootheid en voordeelen doen.. doch dit raakt den aart hunner beroepen, daar ik straks gevoeglyker van spreeken kan, als ik de Theologanten ter Academie geleid, en de noodige order op hunne zeden gesteld heb. Wat mag de oorzaak wezen, dat die Heeren zich aldaar in veelerlei soort van ongeregeldheeden met andere losbollen zo gelyk stellen, en somtyds dezelven overtreffen? hunne ligtmisseryen, ik erkenne het, zyn doorgaans min luidrugtig, omdat hunne beursen platter, hunne ressources minder, en de redenen, om zich bedekt te houden, dringender zyn; maar ik weet, by eene langduurige waarneeming zo wel, als door het getuigenis van lieden, die de Academien frequenteeren, dat, als 'er deze belet-oorzaaken niet in den weg zyn, de Theologanten ten minsten zo veel uitspatten, als andere jonge lieden, en dat zy, het geen 'er aan het luidrugtige dier Academie-vermaaken ontbreekt, door meer bedekte ongeregeldheeden rykelyk vergoeden. Wat mag, vraag ik, hier de oorzaak van wezen? en is 'er geen middel om dit voor te komen, en den jongen Godgeleerden dieper indruk van Zedekunde en Pligt te geeven? Ik denk van ja! Men maakt hier gewisselyk te weinig werk van op de hooge Schoolen; men verwaarloost de Zedekunde doorgaans geheel en al, of laat die aan de Professooren in de Regten, of ten minsten aan de Philosoophen over; en men schynt of openlyk aan te neemen, of stilzwygend te onderstellen, dat de Godgeleerdheid, dat is te zeggen, de kennis van den Godsdienst, zonder pligten kan bestaan. Rampzalige Godsdienst, egter, waar van hoogvliegende bespiegelingen of duistere twisten het groote doelwit, waar van eene dorre kennis de voorname grondslag zyn! En gelyk de Hoogleeraaren zelven dus gemeenlyk weinig werks van de Zedekunde maaken; zo is het natuurlyk gevolg, dat de jonge lieden dezelve ook in 't geheel verwaarloozen, of op zyn | |
[pagina 292]
| |
best zig met eene oppervlakkige kennis daar van vergenoegen. Men zoude, als men de Geleerdheid in derzelver beoeffenaaren beschouwt, in den eersten opslag zeggen, dat dezelve meer geschikt ware, om de zeden te bederven dan te verbeteren; de Geleerden munten gewisselyk niet uit in deugd, en ik verwondere my dus niet, dat een zeldzaam Wysgeer onzer dagen de zaak van dien kant alleen beschouwende, zyn berugt Systema daar op gebouwd, en door zyne verleidende welspreekenheid zig zelven allereerst van deszelfs waarheid overreed heeft. Maar moet men het gebruik eener zaake weeren, om dat 'er misbruik van gemaakt wordt, of den Wyn verbieden, om dat sommige gulzigaarts zig dronken drinken? Is 'er geene verandering in dat alles te maaken? Ik denk zeer gemaklyk, als eene verligte Overheid met Wysgeerte en algemeen belang wil saamenspannen, en hier de behulpzaame hand toe leenen. Waarom geen nauwer toeverzigt op de zeden der Studenten in 't algemeen, op die der Godgeleerden in 't byzonder genoomen? waarom zyne Testimonia zo gereed vergunt zonder onderzoek op het gedrag der Jongelingen? waarom zig in de Praeparatoire Classicaale Examens, eeniglyk vergenoegd met blyken, dat de Candidaaten Theologische Collegien gehouden, en die taamelyk wel gefrequenteerd hebben, zonder bewyzen in te neemen, dat zy van een deugdzaam hart, of ten minsten van onstraffelyke zeden zyn, dat zy zig aan geene laagheeden, aan geene zwelgeryen, aan geenerleie buitenspoorigheeden hebben schuldig gemaakt? waarom de Dispuut- en Promotie maaltyden, bykans in 't byzyn der Professoren, althans straks na hun vertrek, in Bacchanaalsche zwelgfeesten verkeerd? waarom eindelyk de beste beroepen niet inzonderheid voor hen bespaard, welken in een zedig en loffelyk gedrag hebben uitgemunt, en in alle gemeentens voor af blyken van dat gedrag gevorderd? Is Geleerdheid alleen, is Hebreeuwsch, Grieksch, en de kennis van den Joodschen Tempel genoeg om braave Leeraars en deugdzaame leeken, om hen allen gezamenlyk tot goede Christenen te maaken? of is het der moeite niet waardig, zig deswegen te bekom- | |
[pagina 293]
| |
meren, als de eersten slegts goede standplaatzen, en de anderen eene weekelyksche tydkorting hebben, om hunnen Prediker, naar hunne byzondere geaardheid, te pryzen of te laaken. Die Studenten der Godgeleerdheid, welke nog eenig werk van de kennis onzer pligten maaken, vergenoegen zig met de bloote kennis. Men geeft hen afgetrokken bepaalingen der Deugden en Ondeugden; zy prenten die in hunne harsenen, en leeren 'er de konst by, om daar lang over te praaten, zonder 'er iets van te gevoelen; enkele bespiegeling is 't eenig oogmerk, waarom zy naar de Academien gezonden worden, en de meesten, (want ik verzoek eens vooral in 't oog te houden, dat ik de goeden niet mede onder myne bestraffingen betrek) koomen daar van te rug met overlaaden harsenen en ledige harten; yder Seneca declameert tegen de rykdommen, en zoekt een voordeelig beroep en ryke vrouw; yder Cicero pryst de dapperheid en grootmoedigheid aan, en bevordert zyne belangens door laagheid en heimelyke ondermyningen; yder Epictetus predikt zagtmoedigheid en geduld, en stuift op de minste tegenkanting op, of wordt van eene bittere wraak verteerd; ja men ga naar deze Heeren om goede lessen te hooren, maar men ga na het eenvoudige Land, en afgelegene oorden, men kruipe onder laage riete daken, om voorbeelden daar van te vinden, en dezelven te zien betragten. Dit moet natuurlyk uit zulk eene verkeerde manier van onderwys geboren worden. Boezemde men den jongen Lieden voor eerst en vooral de noodzaakelykheid van een voorbeeldelyken levenswandel in; gaf men hen onderscheider bevattingen van Zedekunde; leerde men hen alle de byzondere pligten op eene indrukbaare wyze kennen, deedt men hen de Deugd gestadig in haare beminlykste gedaante beschouwen; hieldt men hen de zekerheid van een toekoomend leeven onophoudelyk voor oogen; vervulde men hunne jonge gemoederen met een billyken afkeer voor alles, wat laag en veragtelyk is, en drong men dit alles door zodanige wyze schikkingen aan, welke de grootste eer en voordeelen aan de beste Karakters ver- | |
[pagina 294]
| |
bonden; ik ben verzeketd, dat de Christelyke Godgeleerden beter menschen, de Kerkelyke Vergaderingen getegelden, en de Kerkelyke verschillen gemaatigder worden zouden. Hier toe egter is nog eene andere byzonderheid noodig, welke den Godgeleerden zo wel als alle menschen doorgaans ontbreekt, en welke insgelyks op de Academien te deerlyk verwaarloosd wordt; ik meen de kennis der Menschelyke Natuur. Niets zoude men zeggen, dat een Prediker eerder bestudeeren zoude, en niets egter daar zy gemeenlyk onkundiger van zyn. Verre het grootste gedeelte van het Menschdom hinkt aan dat euvel, en de gulde les van Delphos wordt misschien minst van alle zedelyke Voorschriften betragt. Wy kennen ons zelven, wy kennen de menschelyke natuur en het wonderlyk beloop der hartstogten zelden, en wy oordeelen hier om meest al verkeerd over zedelyke bedryven; die van ons zelven zien wy te na by, en ons gezigt wordt door een al te sterken glans verbysterd; die van anderen beschouwen we op te verren afstand, en wy neemen 't één voor 't ander. Dit is een doolhof daar de kundigsten dikwils in verdwaalen; maar die onkunde brengt by niemand schadelyker uitwerkzelen, dan by de Godgeleerden voort, om dat deze door hun byzonder Ampte, door de onderregtingen, welke zy dagelyksch geeven, door de barangues, die zy gewend zyn te doen, door den aandagt, waar mede de blinde schaaren naar hunne Godspraaken luisteren, en het verband, dat hunne redenen met het onfeilbaar Woord der Waarheid schynen te hebben, natuurlyker wyze toe het streelend denkbeeld koomen van zig zelven als een zoort van Tolken des Hemels te beschouwen, en zig de onfeilbaarheid op de eene of andere wyze toe te eigenen. Waan, verblindheid moeten hier van zelve uit gebooren worden, en zy niets minder vermoeden, dan dat zy hun eigen hart en driften niet kennen zouden. Dus zullen zy hunne byzondere verkiezingen met de belangens der Kerk, hunne driften met het algemeene welzyn, hunne heerszugt met den yver voor Gods eer verwarren; dus zullen zy noit in 't hoofd krygen, om de schuilhoeken van | |
[pagina 295]
| |
hun begoocheld hart te doorsnuffelen, en waanen, als zy door hoogmoed of wraak gedreeven worden, dat zy den Vyand der Kerk rustig onder de oogen zien, en geen vriend of vyand schroomen, als het Gods zaak betreft. Dat begoocheld hart behoorde men hen dan reeds op de Academiën te leeren kennen; die verhoolen schuilhoeken in hunne jeugd reeds te openen, als dezelven nog door geene verwaandheid of vooroordeelen geslooten zyn. Hunne driften in derzelver waaren aart beschouwende, zouden zy dezelven beter kunnen leiden, en zy zouden een bondiger oordeel over zich zelven en anderen vellen; zy zouden niet schaamteloos genoeg zyn, om te handelen en te spreeken tegen eene overtuiging, waar van het gebrek hen thans in staat stelt, om zich zelven te misleiden; zy zouden zien, dat zy wyken moesten, als zy willen heerschen, en overreeden, als zy zoeken te dwingen. Indien men hen nu by dit alles vroegtydig inboezemde, dat de H. Geest zich, in onze dagen, met de beroepingen der Predikanten niet verder bemoeit, dan voor zo ver de gewoone Voorzienigheid over alle andere ondermaansche zaaken en voorvallen gaat, en dat zy hunne standplaatsen aan de schaarsheid van Proponenten en Predikanten, aan de gunst van een Heer of Vrouw der Plaats, somtyds aan de verwandschap haarer Kamenier, verder aan de kuipery hunner vrienden, en altoos aan de wettige Overheeden, niet aan eene onmiddelyke roeping van God, verschuldigd zyn; als men hen inboezemde, dat zy van hunne Overheeden op de zelfde wyze afhangen, als alle anderen, die in hunne bezolding staan; dat hun Beroep inderdaad niets anders is, dan een wederzydsch verdrag, om voor zo veel geld zo veel maalen te prediken; dat zy zich beklaagen mogen, als hunne wedde niet geregeld wordt betaald; maar, aan den anderen kant, ook bedankt kunnen worden, zo dra zy het verdrag niet behoorlyk nakomen; als hen, zeg ik, die heilzaame tevens en onbetwistbaare waarheeden reeds op de Hooge Schoolen wierden ingeboezemd, wie ziet niet, dat zulks eene menigte oproerigheeden voorkomen, en de Kerkelyke geschillen bezadigder maaken zonde? Inzonderheid als de Overheid zelve hier nu en dan de hand aan hieldt, en deze overtuiging van tyd tot tyd verlevendigde door zodanige bekwaame middelen, welken den Geestelyken, zonder kwetzing, zonder hardigheid zelfs, op eene nadrukkelyke wyze voor oogen bragten, dat zy geen lighaam op zig zelven maaken, maar aan de algemeene weeten gebonden, en van de Overheid, of liever van de Maatschappy, afhankelyk zyn; door, by voorbeeld, den braaven | |
[pagina 296]
| |
Leeraaren een buitengewoon geschenk, evenredig met hunne loffelyke poogingen, te doen, en allen, die de minste oproerigheid begonden te blaazen, voorbeeldelyk te straffen. Tot hier toe meen ik de voornaamste oorzaaken van 't kwaad aangeweezen, en de beste middelen, om het allengskens te weeren, opgegeeven te hebben. Maar eene byzonderheid is 'er nog, daar mede wel degelyk op gelet behoort te worden; dat men, naamelyk, tot een doorgaanden regel houde, om de fatzoenlykste, kundigste en rondborstigste lieden tot leden van den Kerkenraad te verkiezen. Het tegendeel geschiedt nu menigmaalen; het getal moet vol zyn, en men begunstigt met deze verkiezing menschen, die het woordje Ja in den mond bestorven is; menschen, die, uit hoofde van hunne neering of beroep, van Dominé en eenigen zyner vrinden afhangen, en die noch lust noch tyd hebben, om zich met de Kerkelyke zaaken verder te bemoeijen, dan om de party, daar zy toe behooren, door hunne tegenwoordigheid en stem te steevigen. Dit, ziet men, legt op eene Oligarchie toe. Dus wordt heerschen en gezag het groot oogmerk dier bestierende Leden, en wordt die hartstogt, welke van zelve reeds niet dan al te vermogend was, allengs gesterkt. Wat wonder dan, dat men, gewoon zyne oogmerken door te dryven, de toegeevenheid vergeet? Wat wonder, dat men, gewoon te zegepraalen, van geen wyken weet, als de bevelen van hooger hand dit vorderen? Wat wonder, eindelyk, dat wederspannigheid, tweespalt en verbittering de gevolgen dier verkeerde beginzels zyn? Hadt men een Kerkenraad van onafhankelyke verstandige lieden, welken uit hunne eigen oogen konden zien, dezen zouden welhaast begrypen, dat heerschen niet het doelwit van een Ouderling of Diaken, zo min als van een Leeraar, zyn moet; dat oproer geen middel is om deugd of goede zeden voort te planten, en dat tweespalt met de hoofdwet van onzen vriendelyken Godsdienst strydt. De Hemel gunne my en alle regtgeaarde Christenen eenmaal de vervulling dezer bede, ‘dat Leeraars en Kerkenraaden, in plaats van werreldsche grootheid of voordeelen te bevorderen, eeniglyk mogen werken, om het Koningryk van Jesus uit te breiden, en zich, in plaats van aardsche driften te voldoen, enkel toeleggen, om zagtmoedigheid, vrede en liefde te doen bloeijen.
T.U. |
|