| |
| |
| |
De Denker.
No. 87.
Den 27. Augustus 1764.
[Brief van Prepophilus aan den Denker over de Liefkoozeryen van Getrouwde Lieden in tegenwoordigheid van vreemden; en van hunne Kinderen.]
Nil dictu foedum visuque haec limina tangat,
Heer DENKER!
UIt uwe Vertoogen is my gebleeken, dat gy zo zeer niet gezet schynt op hoogvliegende gedagten, of bovennatuurkundige bedenkingen, als wel op waarneemingen over de Zeden onzer Landsgenooten, om daar uit lessen op te maaken tot verbetering van onze Medeburgeren. Mogt de Hemel u hier in zegenen! mogten wy eens het uitwerkzel zien van zo grootsch een bestek! Doch ik vreeze! Daar valt te veel te berispen! Nimmer zal men dit oogmerk bereiken, indien niet het een of ander de gebreken in het belagchelyke brengt. De vrees van uitgelagchen te worden, en bespottelyk te zyn, heeft immers meer bewind op ons gedrag, dan de allerzedigste berispingen.
Ik heb durven waagen u myne gedagten aan te bieden over de Liefde in den allerernstigsten zin. Myn geschrift zoude meer ingang vinden, en grooter verbetering maaken, indien ik 'er het zout aan konde geeven, 't welk deeze soort van Vertoogen aangenaam en inneemende maakt; doch myne vaderlyke inzigten, om eenen zoon van een doolweg af te brengen, bestieren myne pen, en verbieden al het dartele van een Schimpschrift.
De eenvoudige Historie van myne Gasten zal u het natuurlykst denkbeeld geeven van de oorzaak van dezen Brief.
| |
| |
Zeer stil te Leiden woonende, met voorneemen om myne twee Zoonen, één van ruim veertien, en één van agt jaaren oud, tot de Wetenschappen op te voeden; kreeg ik, van tyd tot tyd, het bezoek van myne goede vrienden van rondomme. Een Predikant en zyne Huisvrouw, die myn nigt was, drie jaaren getrouwd geweest zynde, zouden een week of twee by ons te huis zyn, gedeeltelyk om onze oude kennis te onderhouden, gedeeltelyk om gelegenheid te hebben van zynen vermaarden meester te bezoeken. De Leeraar verbeeldde een zeer ernstig mensch, en bad zeer lang aan tafel, zo voor als na het eeten. Hy was een lustig, dik, vet en welgemaakt man. Zyn vrouw, vyf jaaren ouder zynde, was, schoon geestig uit den aart, verre van bevallig te zyn. Na de wederzydsche pligtpleegingen, op hunne aankomst, kort voor den middag, ging men aan tafel; ik wilde naast haar zitten: haaren man aan de zyde myner Huisvrouwe en myne kinderen tusschen beiden plaatzen, gelyk wy meest gewoon waren; doch myne Nigt verzogt vriendelyk om vergeeving, met geestig te zeggen; Neef hoop ik niet dat scheiden wil, 't gene de Hemel te zamen verbonden heeft. Integendeel, zeide ik, Mejuffrouw, mynen gasten geeve ik altoos vryheid; en zy konnen zitten naar verkiezing. Hier op zette zy zig naast haaren man, en zyne vette wangen met haaren mageren hand streelende, gaf zy hem eenen langduurenden zoen. Lieve Schat, zeide zy, hem nog een kus geevende, dit zoude d'eerste reize zyn, dat wy afzonderlyk aan tafel zaten, myn Hondje,.... Myne kinderen, ongewoon en verwonderd over deeze vertooning, zagen met verbaasdheid den Dominé aan; myne Huisvrouw en ik staroogden; de knegt keek van gelyken dit Paar aan met bevreemding.
| |
| |
Zyn Eerwaardigheid brak deeze onderhandeling af, door haar zagtjes af te weeren, en begon, als ik hem verzogt hadt den zegen af te bidden over het eeten, een zeer lang gebed uit te storten. Dit gedaan zynde, drukte Dominé een zoen op den mond van zyne Huisvrouw, welke, tusschen het eeten, vry dikwils herhaald wierdt; alle samenspraak was gebroken; yder lekkerbeetje wierdt, met de inneemende aanroepingen van Engel, Hondje, Poesje, Kindje, Man lief, opgevyzeld; men gaf over en weder een hommetje van een baars, een levertje, een kluifje; vingers, mond en kin glinsterden van vet en boter; men bezabbelde hier mede, ondertusschen, mond en wangen. Verbeeldt u, Denker, hoe zinnelyk dit schouwspel was. Myne Huisvrouw bleef verlegen, en myne kinderen verbaasd. De maaltyd met eene even lange dankzegging beslooten zynde, stondt men op, en Lief omhelsde Engel met de tederste uitdrukkingen.
Men rookte een pypje onmiddelyk op het eeten. Nigt, die de zyde van haaren man niet konde missen, koesterde onderwylen Dominé's hand in haaren schoot. De tabak scheen de sluimerende oogen van mynen gast open te houden; ten minsten hy hield het buiten slaap, schoon hy op zyn dorp na den eeten gewoon was een knipje te neemen. Over welke kloeke overwinning Man-lief niet weinig gepreezen en gestreeld wierdt van zyne Engelin.
De thee en mansgezelschappen sneeden wel de lief koozeryen af, doch alleen om des avonds nog heviger hervat te worden; het welk ik nogthans geduldiger verdroeg, om dat myne kinderen te agt uuren in hunne kamer aten en vroeg te bedde gingen.
Des morgens vielen de buitenspoorigste gebaarden voor; men zoude de geheimen van het bed wel ontdekt hebben, zo vol was de mond van
| |
| |
twyffelagtige uitdrukkingen, waar van het klaarste woord door een kus gestoord wierdt. Ik beval myne kinderen in hunne kamer te ontbyten; myne houding wierd somber, gelyk ook die van myne huisvrouw; doch myne gasten, gewoon aan die buitenspoorigheden, merkten niet dat de beschaamdheid over hunne veragtelyke houding, in de tegenwoordigheid myner kinderen, en dienstboden, oorzaak konde zyn van onze stilheid.
Nimmer gewoon zynde myne vrouw, in tegenwoordigheid van eenen vreemden, en veel minder van mynen kinderen, een kus te geeven, dan van afscheid, wanneer beezigheden my noodzaaken van huis te gaan, of van welkomst, als ik te huis koome, en als dan te gelyk myne kinderen met gelyke tederheid kussende, moest onze houding vry koel aangemerkt worden by myne gasten; ook houde ik my verzeekerd, dat zy niet nagelaaten hebben ons te verdenken van oneenigheid, ten minsten van groote onverschilligheid.
De tyd onderwylen geraakte om, en Dominé vertrok met zyne Engel tot myne groote vreugde.
De zoon van eenen koopman, die altoos my met vriendschap te Amsterdam bejegend hadde, een vierendeeljaars getrouwd geweest zynde, kwam ons bezoeken voor eenige weinige dagen, voorneemens zynde den Haag te zien, en nam bezit van de kamer, nu door mynen Neef verlaaten: deeze eene bevallige vrouw hebbende, in het prilst van haare jeugd, en zelf een wel gemaakt jongman zynde, blaakte nog van liefde, en wist zyne drift zoo min als zy te beteugelen. Het ontzag voor eenen ouden vriend van zynen Vader was oorzaak dat hy een weinig bezaadigder wierdt in onze tegenwoordigheid. Ik schreef veel toe aan zyne jongheid; evenwel ging het te verre om toe te laa- | |
| |
ten, dat myne kinderen met ons ontbyten zouden; dezelfde wellust, dezelfde geile treken openbaarden zig, als by hunne voorzaaten, en myne kinderen bleven in de geduurige verwondering. Een openbaar festyn, 't welk in den Haag gegeeven wierdt, verhaastte hun vertrek, en dit woelig paar, met mynen oudsten zoon Pieter, naar de schuit gebragt hebbende, wandelde ik met hem de trekvaart en een cingel om, in die gemeenzaamheid, als ik altoos gewoon was, ten einde gelegenheid te hebben de vraagen, die hy my dikmaal deed, op te lossen.
Merkende dat hy heimelyk aangedaan was geweest over het gedrag onzer gasten, begon ik 'er van op te haalen, om te zien of ik zyne gedagten zoude konnen uitvorssen.
Ik verwondere my, zeide hy, teffens bloozende, dat 'er zulk een verschil gevonden wordt tusschen getrouwde lieden. Wat was toch de rede dat Neef en Nigt, en myn Heer N. met zyne vrouw elkanderen zoo liefkoosden; daar ik nimmer iets diergelyks in ons huis gezien hebbe? heeft 'er grooter genegenheid tusschen hen, dan tusschen myne Ouders, plaats?
Verblyd over deeze vraag, nam ik de gelegenheid waar, om over de Liefde te spreeken met die openhartigheid, welke ik oordeele te betaamen, op dat niet de Jeugd, zig door eigene verbeelding verhittende, verleid worde op die jaaren, als de Natuur begint te woelen, en die ongerustheid maakt in het lighaam, welke zoo gevaarlyk is voor eenen jongman, die tot rypheid begint te koomen. Lief kozery, zeide ik, Pieter, is verre van een teken te zyn van Liefde: de Dominé bemint uwe Nigte niet zo teder als ik uwe moeder beminne, of schoon hy haar immer zoo liefkooze.
Het huwelyk, dat is het voortbrengen van kinderen, is het geheim der natuur; huishouding en
| |
| |
opvoeding van kinderen zyn zulke zwaare plichten, dat een verstandig mensch dezelven nauwlyks op zig zoude willen neemen, indien 'er geene zintuigelyke vermaaken ons in onze jeugd toe prikkelden. Misschien gevoelt gy nu en dan aandoening, en ongerustheid, op het zien van Juffrouw Betje; ik verbeelde my ten minsten dit wel eens opgemerkt te hebben. Laat u niet wegsleepen door die betooveringen, en geef u nooit over aan wulpsheid, om dat zy niet standvastig is, en haast verveelt; geloof my hier in als uwen Vader, als uwen Weldoender, en als uwen Vriend, die genoegzaame ondervinding heeft van de Werreld.
Indien getrouwde lieden op den duur gelukkig in hunne verbintenis zullen Leeven, moet hunne Liefde een gansch anderen Grondslag hebben, dan de voldoening der natuurlyke driften.
Oprechte Liefde is eene genegenheid, waar in het hart deelt, en behoort alleenlyk tot de Ziel. Ik beminne uwe Moeder, gelyk zy my bemint; wy zyn nimmer gerust, nimmer te vrede, dan wanneer wy byeen zyn, en u en uwen broeder onder ons oog hebben; de minste onpasselykheid aan den eenen of anderen kant maakt ons droefgeestig; ik voele een oneindig vermaak wanneer de deugden van uwe Moeder gepreezen worden, en zy smaakt de hoogste vergenoeging, wanneer zy bemerkt dat men haar te meerder acht om de verdiensten, welke men my gunstig toeschryft. Beide leggen wy ons toe om elkanderen te behaagen, en nimmer hebt gy gezien, dat niet eene gepaste vrolykheid plaats hadde, als wy met u aan tafel zaten.
Liefde, dan, is die geneigdheid van het eene hart tot liet ander, welke geene lighaamelyke aandoeningen bevat, maar tot de Ziel behoort. Het is, integendeel, wuipsheid en geilheid, elkanderen
| |
| |
in het byzyn van vreemden te zoenen en te streelen; gy ziet dit de duiven doen, en de dieren, welke niet vatbaar zyn voor aandoeningen van het gemoed.
Wat denkbeeld zoudt gy hebben, Pieter, van uwen Vader, indien hy uwen jongeren Broeder, om de poeselheid van zyn vel, geduurig streelde, en onderwylen verslofte op zyn gedrag, en oeffeningen te letten? Liefde moet derhalven niet uit, het laf gevlei afgemeeten worden, maar uit zulke proeven, welke betoogen, dat de een des anderen waar geluk bevordert.
Maar, hervatte Pieter, waarom mogten wy niet ontbyten met Neef ..? Met rede, gaf ik tot antwoord; ik wilde niet hebben, dat gy verlokt zoudt worden door zulke aanstootelyke voorbeelden, en in de dwaaling geraaken, dat het waare oogmerk van den Schepper was, ons geduurig, door de aandoeningen der minnetreken, in een zoort van dronkenschap te verloopen.
Uwe Ouders vermyden zorgvuldig, om dezelfde redenen, al wat eenigzints gelykt naar wulpsheid: en ofschoon een wettig huwelyk ons het recht geeft, op eene onzondige wyze, de wellust daar van te smaaken; zoo is en blyft het ongeoorloofd dit te doen, in tegenwoordigheid van anderen; ik laat staan van jonge lieden, en kinderen.
Het Slaapvertrek moet alleen geschikt blyven tot die geheime verrukkingen; het is daarom, dat het altoos zorgvuldig geslooten is voor u, op dat gy niet bygeval uwe Ouders betrappen zoudt, en uit hunne houding oordeelen, dat zy alleen wellust beminden, gelyk onze vertrokken gasten, en de waare liefde ontbeerden, van welke gy nu zo groot een denkbeeld hebt.
Ik schaame my niet, op uwe jaaren te spreeken
| |
| |
van omhelzing; gy ziet die dagelyks onder de beesten; het vermaak daar van is aanlokkelyk voor de jeugd, om dat zy niet te vrede schynt, dan wanneer zy het gesmaakt heeft; geloof my, Pieter! het is eene dronkenschap, eene aandoening waar door wy den beesten gelyk zyn, en waar over wy, de verheevenheid van onze ziel, van onze rede, en ons verstand beschouwende beschaamd worden.
Ik geloove u, hernam Pieter; maar ik moet bekennen, dat ik anders nimmer iets berispelyk genoemd zoude hebben, het welk anderen in het openbaar doen, en het welk een Predikant zelf niet zondig rekent.
Ons gesprek wierd gestoord, door het ontmoeten van eenen Vriend, welke vervolgens met my naar huis wandelde.
Ik bidde u, Heer Denker, in een Vertoog de aanstootelykheid van dit gedrag afteschilderen, op dat veelen van onze Landslieden zig ingetogen mogen gedraagen, en toonen dat zy elkanderen van harte beminnen. Prys, in het vervolg, aan de redelykheid van, aan eene tafel, nimmer de Vrouw naast haaren Man te plaatzen, om zulke geile grillen voor te koomen, en de Jeugd niet te ontstigten. Daar schynt nog eene andere nuttigheid in deeze schikking, dat men de Saamenspraaken beschaafder, de manieren zediger en bevalliger, en het gezelschap in het algemeen vrolyker maakt, dan wanneer Man en Vrouw, naast een geplaatst, over de maaltyd, op elkanders bort morssen, weêrzyds in het oor luisteren, en op de geilste wyze de eene den anderen liefkoozen; even of men byeen gekomen was, om een hoogtyd van Bachus of Venus te vieren; en geenzins om als redelyke en deugdzaame menschen elkanderen op eene zedige wyze te vermaaken. Ik ben enz.
PREPOPHILUS.
|
|