| |
| |
| |
De Denker.
No. 86.
Den 20. Augustus 1764.
[Over de gewoonte om iemand op eene ingewikkelde wyze te Lasteren, of verdagt te maaken. Dat de Nyd den meesten tyd de oorzaak van zulke ingewikkelde lasteringen is.]
Een schrikdier is 'er, dat, omringd van blaauwe draaken,
Verschroeit van huid, verminkt van leden, dor van kaaken,
Uit holle blikken ziet; een toorts zwaait in de vuist,
En, met een tong van gal, op 't schamperst elk verguist.
Het wordt by 't groeijen van eens anders heil verwoeder,
En vondt reeds schuilplaats by den zoon, wien de eerste moeder
Het eerst ter wereld bragt.
IK hoorde onlangs in een talryk gezelschap den naam van een myner beste Vrinden lasteren, of liever verdagt maaken en brandmerken op eene wyze, welke my buiten staat stelde, om zyne verdediging op my te neemen. Men zeide regtstreeks niets kwaads van den man, maar men maakte van ter zyden zodanige
| |
| |
ingewikkelde aanmerkingen, men stelde zodanige vraagen wegens zyn karakter en handelingen voor, en men brak de woorden telkens derwyze af, dat 'er in het geheele gezelschap, buiten my, mogelyk niemand was, welke den braafsten man niet met een zeer ongunstig oog beschouwde. Ik overdagt de oorzaaken van dien haatelyken, schoon verborgen, laster, en bemerkte wel ras, dat zyne uitmuntende hoedanigheeden zelven hem dien onverdiend op den halze haalden; met één woord, dat het de Nyd was, welke dit kwaad te weege bragt. Dit deedt my besluiten, om mynen Lezers de looze trekken van dit haatelyk wangedrogt eens aan te wyzen, en deselven hier door tevens voor deszelfs gevaarlyke schigten te beveiligen, of ten minsten dezen, zo veel mogelyk, te verstompen en te verzwakken.
Een haatelyk wangedrogt mag ik de bleeke Nyd met reden noemen. Alle andere driften en ongeregeldheeden stellen zich ten minsten eenig vermaak of nut in haare voldoening voor. Een Gierigaard vermaakt zich met zyne schatten; een Wellustige baadt in zyne weelde; een Hovaardige zoekt eer en toejuiching; een Oploopende beveiligt zich voor beledigingen; en een Wraakzugtige zelfs schynt met eenig regt het ontfangen leed betaald te mogen zetten. Deze ééne helsche ondeugd bedoelt geen voordeel of vermaak, en verheugt zich enkel in het leet van anderen. Dit wanschepzel alleen kan geene volmaaktheeden of deugden verdraagen; het leeft als alles sterft, en verheugt zich als het van jammer en elende wordt omringd. Ja dit gedrogt, de wangestalte zyner eigen leden kennende, zoekt niet anders, dan die van anderen te mismaaken, zoekt niet anders, dan 't geen regt is te verdraaijen, en eene zwarte gal te spuuwen over alle schoone trekken, die het ziet. Deszelfs aangenaamst geluid is wee en ach! en, gelyk dit knaagend ondier, uit gebrek en verwaaten hoogmoed voortgeteeld, ten allen tyde verzeld wordt van onvolmaaktheid en boosheid, zo is het eenigst middel, om deszelfs gunst of agting te verwerven, geen gunst of agting te verdienen.
| |
| |
Myne Lezers zien uit deze weinige trekken reeds op de allerduidelykste wyze, ‘hoe gevaarlyk het is aan Nydigaarts het oor te leenen, en hoe weinig staat men kan maaken op die kwaadaardige insinuatiën, op die heimelyke berigten, die afgebroken en duistere bescheidenheeden, welke ons ten nadeele van braave lieden worden aangediend’.
De geheele werreld, namelyk, is vol van menschen, wier hart min of meer met het gif der Nyd besmet is. Men lette, voornaamelyk in kleine steden, op menschen van het zelfde bestaan; zelden zal men ze elkanderen zien beminnen, zelden elkanderen hooren pryzen; en munt de een, in verdiensten of voordeelen, boven den anderen uit, hy maake staat, dat de haat zyner medebroederen evenredig zal vermeerderen, naar maate van het grooter geluk, dat hem ten deele valt. Men wyze my een gezelschap aan, waar in ik my geen heimelyk ongenoegen van de meeste leden op den hals zal haalen, zo ik my een merkelyken tyd toegeeve, om den welverdienden lof van anderen, van hunne medeburgers en bekenden, te verkondigen. Men wyze my een gezelschap aan, 't welk my niet met meer genoegen en toejuiching hooren zal, wanneer ik één der leden op eene geestige wyze hekel, dan wanneer ik denzelven alle de agting bewyze, die ik hem toedraag. Ja! is eene enkele fyne en konstige kwaadspreekenheid tegen de geheele werreld geene verdienste genoeg, om iemand ingang in de aanzienlykste huizen te bezorgen? Waar komt dit alles uit voort? byaldien der meeste menschen harten niet meer of min geknaagd worden door bitse Nyd; byaldien zy niet onrustig en gemelyk by zig zelven zyn op het gezigt van anderer verdiensten of geluk, en vermaak scheppen in derzelver vernedering. Laat zo veele lanterfanten, zo veele dorpelmeiden, wyze vrouwen, oude bakers en minnemoers, welke thans ten koste van anderer welverdiende agting leeven, thans hunne vuige ledigheid en dartele tongen door lasteren en kwaadspreeken onderhouden; laat al dat volkje, zeg ik, eens bezien, of zy hunne oogmerken even goed bereiken, even- | |
| |
eens behaagen kunnen, met het goede van anderen op te loopen en aan hunne Patroonen of Patronessen te vertellen, en zy zullen welhaast bevinden, dat men hen, met die walgelyke berigten, naar hunne keldertjes of vlieringen versenden zal. Die menschen zelfs, welke sterkte genoeg van geest hebben, en wier hart met genoegzaame menschenliefde is vervuld, om het voordeel en geluk, om de volmaaktheeden en deugden van anderen met genoegen te hooren, verneemen, echter, ter zelfder tyd, zonder kwelling, en misschien met een heimelyk vermaak, dat de gemelde deugden door eenig gebrek min of meer beschaduwd, de genoemde voordeelen door een rukje in den wind getemperd worden, terwyl de ingevallen kaaken van anderen, die 'er by zyn, op die laatste berigten van genoegen zwellen. 't Zyn allen geene volslaagen Nydigaarts, die men aantreft, maar weinigen zyn 'er, gelyk wy zeiden, wier hart niet min of meer met dit vergif besmet is.
Maar hoe is 't evenwel moogelyk, dunkt my, hoor ik de besten myner Lezeren vraagen, dat zulk eene onnatuurlyke ondeugd zo gemeen kan wezen onder redelyke schepzels?
Dit laat zig tamelyk gemaklyk verklaaren. Gelyk alle menschen zig zelven boven al beminnen, zo vervult ons deze natuurlyke drift, zo lang ze door rede en deugd bestierd wordt, met eene ernstige zugt tot volmaaktheid en geluk, en met eenen loffelyken naaryver, om in die beide opzigten onze bekenden voor by te streeven. Tot dus verre is zy een ryke bron van alle voortreffelyke bedryven, een zegen voor het Menschdom, een stut der Maatschappy. Maar onttrekt zich onze Eigeliefde de noodige heerschappy van Rede en Deugd, en wil zy zelve den teugel des gebieds in handen neemen, dan holt zy eerlang te dwaasselyk buiten 't spoor, rent haare eige oogmerken voorby, en vervalt onvermydelyk in de strikken van Hoogmoed, Verwaandheid, en vrekke Baatzugt, wier verderfelyken raad zy zelden mist te volgen. Zy waant dan, dat alle volmaaktheid en geluk aan haar alleen
| |
| |
behoort, zy wil zich niet minder agten dan een ander, noch in ongunstiger ligt beschouwen, dan iemand haarer bekenden. Zy wordt dus met wrevel en ongenoegen vervuld tegen allen, die haar in eenig opzigt overtreffen, en boos, om dat het een ander wel gaat. Van iets te willen, tot het zelve werkstellig te maaken, is niet meer dan ééne trap; Zo dra zy verlangt en wenscht, dat een ander ongelukkig is; stelt zy de noodige middelen te werk, om 't hem te maakeu, en gelyk zy rusteloos reikhalst, dat de voorspoed, welke zy van anderen ziet, vernederd, en de glans, die haar verbystert, gedoofd worde, zo is niets natuurlyker, dan den goeden naam des Naasten aan te tasten, en zyne deugden te bezwalken, om dus geluk in tegenspoed, voordeel in schade, vreugd in droefheid, en eene gewaande verhooging in den val van anderen te vinden.
Ik heb mynen Lezers straks errinnerd, hoe gevaarlyk het is, om het oor aan Nydigaards te leenen, en geloof te slaan aan de kwaadaartige berigten, welke ons van anderen worden aangediend; maar ik moet myne aanmerkingen thans verder uitstrekken, en, tot nader aandrang van deze allergewigtigste waarschouwing, welke het voornaam doelwit van myn tegenwoordig Vertoog uitmaakt, als een wettig gevolg, uit het geen ik tot hier toe heb nêergesteld, deze waarheid, deze beklaagelyke waarheid afleiden; ‘dat het bykans eene volstrekte onmoogelykheid is, om ons zelven, met wezenlyke verdiensten en voorspoed, voor de schigten der Nyd te beveiligen’; En dit zal men gereedelyk erkennen, als men zig de volgende bedenkingen voor den Geest brengt.
Zeer veele, misschien de meeste menschen merkten wy aan, dat de beginzels van nyd en afgunst min of meer in hunne boezems koesteren; 't Zyn de volmaaktheeden en verdiensten, 't zyn de agting en voorspoed hunner medemenschen zelven, welken die haatelyke drift aan 't woeden helpen, en dezelve moet gevolgelyk heeviger blaaken, naar maate hunne rustelooze Ziel groote volmaaktheeden in anderen aantreft, en door 't gezigt hunner voordeelen en ver- | |
| |
diensten meer gepynigd wordt. Ja nooit beschouwt ons een Nydigaart in onsen welverdienden luister, of hy begint van spyt te zwellen; loogens derhalven, kwaadspreeken, listige trekken, alles behaagt hem even eens, als hy zyn heilloos doelwit, onze vernedering, daar door kan beschieten.
Gelyk daarenboven de Nydigaards weeten en ter aller uure ondervinden, dat zy zo veel steun hebben in de liefdelooze gesteldheid van der meeste menschen harten, zo worden zy hier door niet slegts aangemoedigd, maar vinden tevens de allerwenschelykste gelegenheid, om hunne schigten met des te gelukkiger uitslag te werpen. Men behoeft, om hier van overtuigd te worden, slegts hunne gewoone handelwyze in gezelschappen na te gaan. Nauwelyks wordt iemand over eene goede daad, loffelyke hoedanigheid, of uitsteekende bekwaamheid gepreezen, of men ziet een Nydigaard met eene gemaakte vriendelykheid opkoomen, ‘'t is waar, zal hy zeggen. Ik stem het alles gereedelyk toe, maar!..’ Dit is het eerste woord, dat de Nyd ooit gesprooken heeft, en dat Haar sedert in den mond bestorven is; het besterft ook haaren Dienaar in den mond, en verder strekt hy voor dit maal zyne listige aanmerkingen niet uit. De kwaadaardige nieuwsgierigheid is ondertusschen gaande; men port men dringt hem, om zich verder te verklaaren; ‘wat zoude ik, vervolgt hy, met myn Maar bedoelen? Ik wil wel bekennen, dat ik meer agting voor den man zou hebben, als ....’ Hier zwygt hy weder, en vervult door dit haatelyk zwygen allen die hem hooren, met grooter argwaan, met slegter vermoedens, met ongunstiger denkbeelden tegen den afwezenden, dan hy met de grootste welspreekenheid zou hebben kunnen uitwerken. Men kwetst nooit iemand veiliger voor zich zelven, dan als men dubbelzinnig spreekt en handelt; ook kwetst men nooit iemand zwaarder, dan wanneer men met onzekere, halve en afgebrooken woorden omgaat; woorden, die, zo het op bewyzen aankomt, niet met al betekenen, doch by de meesten, door 't gebruik en onbedagtzaamheid, door
| |
| |
dien elk dezelven met zyne verbeelding aanvult, veel meer zeggen, dan met de grootste woordenvloed kan worden uitgedrukt. De woordjes maar, als, en dergelyken zyn hier inzonderheid van een oneindigen dienst, naardien zy alles betekenen, wat de kwaadaardigheid der Toehoorderen goedvindt, dat zy betekenen zullen.
Een Nydigaard echter laat het hier by nog niet altoos berusten; daar zyn gevallen, waar in hy zich wat meer bloot durft geeven, schoon altoos op eene listige en doortrapte wyze. ‘Ik verheug my’, hoorde ik laatst iemand hunner zeggen, ‘Ik verheug my in den voorspoed van dien man, maar evenwel hy in met niets begonnen; zyne bekwaamheid is al van 't zelfde slag, als die zyner Buuren; hoe brengt hy 't in zo korten tyd zo ver? dog de grootste winsten zyn juist altoos de beste niet!’ Dus tast hy de eerlykheid der braafste Lieden aan, dus boezemt hy haatelyke vermoedens in, zonder dat men hem regtstreeks te keer kan gaan. En dus eindelyk, worden wy veel al gekwetst zonder dat wy 't zelve voelen, zonder dat we althans in staat zyn, om die wonden af te keeren, of dezelve ontvangen hebbende te heelen. Een Nydigaard boezemt niet slegts valsche vermoedens wegens onze deugd, bekwaamheden, en verdiensten in; maar vertelt zelfs aan onze Vrienden of Patroonen, op eene listige wyze een volstrekten loogen tot ons nadeel, hy schikt dien met waarschynlykheeden op, hy versiert 'er redenen by, die onze Vrienden afraaden; om 'er ons zelven over aan te spreeken; wat zal men in zulk een geval ter zyner verdediging aanwenden? men ziet zyne Patroonen en begunstigers verkoelen, hunne genegenheid verminderen, zonder dat men 'er de rede van begrypt; men vermoedt dat 'er het kwaadaardig opstooken van een Nydigaard de oorzaak van is; maar dewyl men noch hem, nochzyne logens kan ontdekken, is 't onmoogelyk, hem te straffen, en ons zelven te zuiveren.
Zo dit alles het gevaar en de onbillykheid, om naar de insinuaties van Nydigaards te luisteren niet ten dui- | |
| |
delyksten bewyst, belyde ik geen verband van zaaken meer te kennen. En gelyk dit het hoofddoelwit van myn tegenwoordig vertoog is, gelyk ik hierdoor getragt heb de schigten der Nyd zoo veel moogelyk te verstompen; zo hoop en verwagt ik teffens, dat de Nydigaards, dus aan zig zelven ontdekt, en by anderen ten toon gesteld, van hunne verdoemelyke oogmerken afzien, en ten minsten zich stil houden zullen; zo zy niet besluiten kunnen, om de verwoesting, die zy zo dikwils aangeregt, het kwaad, dat zy aan zo veelen onverdiend toegebragt hebben, zo veel in hen is, te herstellen.
A.U.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage E. Boucquet en Comp., Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra en Groningen J. Crebas.
|
|