| |
| |
| |
De Denker.
No. 85.
Den 13. Augustus 1764.
[Brief van Misophilus aan den Denker, Dat men zynen Geest in zyne Jeugd met nuttige Kundigbeeden behoort te versieren, om eenen Gelukkigen Ouderdom te genieten.]
Haec studia adolescentiam agunt: senectutem oblectant:
secundas res ornant: adversis profugium, atque sola-
tium praebent: delectant domi, non impediunt foris:
pernoctant nobiscum, peregrinantur, rusticantur.
Myn Heer DENKER!
IK heb al lang voorgehad, om eens aan u te schryven; maar oude lieden besluiten traagelyk, en koomen nog traager tot de uitvoering hunner voorneemens. Die zelfde ouderdom, ondertusschen, geeft my regt, om my op myne ondervinding te beroepen, en,
| |
| |
uit dien hoofde zo wel, als uit den aart der zaake zelve, een stuk aan te dringen, het welk gewisselyk te veel verwaarloosd wordt. Ik meene het beoeffenen van fraaije Weetenschappen, het opleggen van nutte en aangenaame Geleerdheid in zyne jeugd, met oogmerk voornaamelyk, om 'er een gelukkigen ouderdom door te bekoomen. Het hoofdeinde van al ons wroeten en slaaven is meestal, om, na een zuinig genot van het tegenwoordige, ons zelven goede dagen voor het toekoomende te bezorgen. Wy vullen, ten dien einde, onze Geldkisten gestadig op met een voorraad van alles, wat wy, tot gemak en vermaak, in onzen gevorderden leeftyd meenen van nooden te zullen hebben, en wy zyn zo dwaas, van dat Magazyn, waar uit wy het gtootste genoegen haalen moeten, en 't welk God ons voornaamelyk tot eene beveiliging voor gebrek, kwyning en onlust, in onzen ouden dag gegeeven heeft, geheel leedig te laaten. 't Is het Geheugen, naamelyk; waar toe wy dan eenen gerusten toevlugt moesten kunnen neemen. 't Is hen Geheugen, 't welk wy ten dien einde, in onze jeugd, met nutte kundigheeden hadden behooren te voorzien. 't Is het Geheugen, eindelyk, zonder het welke het eene volstrekte onmoogelykheid is eenen gelukkigen ouderdom door te brengen. Gun my de vryheid, Heer Denker, om dit allerdierbaarste geschenk van de weldoende Godheid eens wat nader in zyn eigen aart en nuttigheeden te beschouwen, waar uit men aanstonds zien zal, hoe dwaasselyk het Menschdom tegen zig zelven handele, met het zelve geheel te verwaarloozen; en hoe onmoogelyk het is, om een vermaakelyken ouderdom te hebben, als men in zyne jeugd verzuimd heeft zyn Geheugen met nutte kundigheeden te voorzien.
Het Geheugen is van alle onze zielsvermogens dat, waar van wy het meest gebruik voor ons zelven maaken, en waar van het oogmerk ons eigen voordeel duidelykst bedoelt. Oordeel, Redeneering, Verbeelding, het onderstelt alles voorafgaande kundigheeden, welke in het Geheugen leggen opgeslooten; en 't is tot dezen voorraadschuur, dat wy, op elk oogen- | |
| |
blik van ons leeven, toevlugt moeten neemen; ja nooit kunnen wy een besluit vaststellen, nooit eene waarschynlykheid weegen, nooit eene gissing maaken, ten zy wy de denkbeelden, welke het Geheugen voor ons bewaard heeft, raadpleegen, en met malkander vergelyken.
Tweederhande bezigheeden maaken byzonderlyk het ampt of werk van het Geheugen uit. Eerstelyk moet het zelve de denkbeelden verzamelen en opstapelen, om zo te spreeken, vervolgens weder uit derzelver bewaarplaatsen haalen, en, op zyn tyd zo wel, als in eene geregelde order, te voorschyn brengen. Zie daar, reeds een duidelyk blyk, dat wy in onzen ouderdom niet van kwyning en tydverveeling bevryd kunnen blyven, ten zy wy onzen geest, in jongere jaaren, met nutte en aangenaame kundigheeden verrykt hebben, daar wy dan, om zo te spreeken, op teeren; welke wy ter bekwaamer tyd voor den dag doen koomen; en zonder welke wy niets hebben zouden om ons, op eene genoegelyke wyse, mede bezig te houden.
Te weeten, in onze vroege jeugd is alles nieuw, en even daarom behaagelyk. Onze zenuwen zyn, daarenboven, leenig en aandoenlyk, onze vogten dun en vlug, onze dierlyke geesten overvloedig, en alle de werktuigen onzer ziel volkoomen; geen wonder, derhalven, dat ons dan alles bekoort wat ons voorkoomt, en dat wy geneugte raapen uit alle voorwerpen, die zig aan onze zintuigen opdoen. Dit, Heer Denker! dit is de leeftyd, welken wy, en welken onze Ouders voor ons behoorden aan te wenden, om ons voor het toekoomende te bezorgen; maar helaas! men leert ons niets, dan 't geen wy noodig hebben om ryk te worden, en men laat ons in eene kwynende armoede sukkelen met dat geen, 't welk het wezenlyk en bestendig genoegen van ons leeven moet uitmaaken.
Naar maate wy, namelyk in jaaren toeneemen, worden de aandoeningen, welke de uiterlyke voorwerpen op ons maaken, zwakker, en in een zekeren ouderdom houdt het vermaak, dat wy daar uit raapen moeten byna geheellyk op. In weinige jaaren heb- | |
| |
ben wy alles gezien, alles gehoord, alles geproefd wat 'er te zien, te hooren, of te smaaken is; de verrukkelykste voorwerpen treffen ons niet meer, om dat wy ze geduurig voor oogen hebben, het zagt geruisch van eene lieffelyke beek, de aangenaame val eener fraaije Cascade, het zoet gekwinkeleer zelfs van 't vrolyk pluimgedierte, brengt onzen geest alleenlyk in eene zagte droefgeestigheid of wezenloozen sluimer, daar de lekkerste maaltyden zelve ten laatsten naauwelyks in staat zyn denzelven uit te trekken.
Wat nu gedaan in zulken staat, byaldien wy geen voorraad in ons zelven hebben, daar we ons mede vermaaken kunnen? byaldien we ons niet in tyds gewend hebben, om ons met Boeken en Boekoeffeningen te verlustigen? byaldien we eindelyk uit ons geheugen geen vermaak kunnen haalen, het welk ons de tegenwoordige aandoeningen of geheel niet, of niet dan flaauwelyk verschaffen?
Wy gevoelen allen inderdaad, te dezer tyd de noodzaakelykheid van voorafgaande oeffening, en het ydel der tegenwoordige geneugtens, zo wel, dat wy of besluiten ons zelven te ontvlieden, of thans het gebrek van onze jeugd zoeken te vergoeden, en kundigheeden op te doen, welke wy zo baarblykelyk bemerken tot ons geluk van nooden te hebben.
Dit laatste middel, ondertusschen, is nu ten uitersten moeijelyk, en byna onuitvoerlyk geworden, de tyd is verloopen, en geene moogelykheid meer voor handen, om dien verloopen tyd weder tegenwoordig te maaken. Dezelfde styfheid onzer zenuwen, dezelfde taayheid onzer vogten, dat zelfde gebrek van levensgeesten, welke ons ongevoeliger voor uitwendige voorwerpen maaken, brengen ook te weeg, dat wy onzen Geest niet meer plooijen kunnen, tot eene beezigheid en inspanning, daar wy denzelven niet vroeg genoeg aan gewenden, en welke zelfs ten eenemaal strydig, is met de verrigtingen, daar hy zig altoos mede opgehouden heeft; de denkbeelden daarenboven, welke wy in de Boeken vinden zyn voor ons, welke altoos gewend zyn door onze
| |
| |
zintuigen zelve getroffen te worden, te flaauw, de beschryvingen te laf, de verhaalen te langwylig, de voorstellen te duister, de besluiten te ingewikkeld, om een behoorlyken indruk op onzen Geest te maaken, en het is, met één woord, doorgaans onmoogelyk, dat wy, nooit gestudeerd hebbende, in onzen ouderdom met vrugt en vermaak zouden kunnen aanvangen te studeeren.
Verstandige Gezelschappen zullen dit moogelyk verhelpen. Helaas! Niet slegts is 't onaangenaam een gezelschap by te woonen, daar wy geen rol in speelen kunnen, niet slegts haaten wy te hooren redeneeren over onderwerpen, daar wy geen kennis of verstand van hebben. Maar daar is nog eene andere verkeerdheid in onzen Geest, welke ons hier ten alleruitersten in den weg is; wy willen den ouderdom van veertig jaaren gepasseerd zynde, wel leeren, maar wy hebben een afkeer van het onderwys, wy zoeken naar onderregting, maar wy haaten onzen Leermeester, wy willen kundiger worden, maar wy schuwen de perzoon, die 't ons maaken zal. Geen wonder! De verwaandheid is de eenige steun, welke ons in onze onkunde schraagt, en hy die ons van dit vermaak berooft, kan ons niet anders dan haatelyk wezen.
Beschouwt, ondertusschen, Heer Denker! eens met uwe wysgeerige oogen zulk een man van veertig, vyftig, zestig jaaren, die in zyne jeugd geen werk van fraaije weetenschappen heeft gemaakt, van wien men, uit hoofde van zyn rang, grootheid en aanzien, een verstandig onderhoud verwagt, en die u niet anders dan zyne verwaandheid heeft te toonen; by wien men wysheid zoekt, en wiens harssens ledig zyn van nutte kundigheeden; beschouwt, zeg ik, dien vergulden Weetniet, omringd van dienstboden, zomtyds schranderer dan hun meester zelven, en erkent, dat het waarlyk een veragtelyk voorwerp is en blyft, hoe gemeen het zig allerwegen vertoonen moge!
Onze man voelt dit zelve; hy voelt, dat men thans met het zelve regt onderwys van hem verwagt, als hy dit in zyne jeugd van anderen vorderde. Om der- | |
| |
halven die zwaarigheeden te ontgaan, om door de kwelling zyner ledige uuren niet overlaaden te worden, kiest hy wysselyk de party van zig zelven te ontloopen, en zie daar den oorsprong van zo veel overtolligen slaap, van zo veele plaisier-partyën, van zo veele harddraveryën, van zo veele timmeringen, van zo veele buitenplaatsen, eindelyk, waar van 't voornaamst genot bestaat in 'er af en aan te ryden, en welke, even als de andere genoemde middelen, tot dit einde voornamelyk dienen, om ons aan ons zelven, om zo te spreeken, te onttrekken en den tyd te verdryven, zonder dat wy die kwyning gevoelen, welke in een leedig brein onvermydelyk geboren wordt.
Zy, wier middelen niet toelaaten zulke kostbaare tydverdryven te koopen, moeten willens of onwillens hunnen toevlugt tot hunne gewoone bezigheeden neemen, en dezelven verdubbelen, naar maate zy minder vatbaar zyn voor geestelyke uitspanningen, om ze eens zo te noemen, en min gevoelig worden voor de gewoone eenvoudige natuurlyke vermaaken, welke onze zintuigen ons, inzonderheid in onze jeugd, verschaffen. En dit is wederom de oorzaak, dat men de meeste oude lieden hunne naarstigheid en arbeid ziet verdubbelen, naar maate zy minder belang schynen te hebben om te moeten werken, terwyl anderen met hunne gewoone bezigheeden zig zelven niet altoos ontloopen, of de gevreesde kwyning vermyden kunnende, de fles daarenboven te baate neemen, en zig des avonds in den wyn, des morgens in den slaap vergeeten. Men moet de meeste Collegien en speelpartyen ook niet anders dan op dezen voet beschouwen. Het verschil tusschen drinken, slaapen, kaartspeelen, en zulk soort van gezelschappen, als de meesten zyn, is waarlyk zo groot niet als het lykt; het zyn alle middelen van den zelfden aart, om ons zelven te ontloopen, en het maakt dus weinig onderscheid, of wy onze Rede verdooven door een vrolyk glas, door een eenzaam geronk, of door het werpen van kaarteblaadjes, bedwelmenden rook en woest gesnap.
| |
| |
Welk een naare toestand, ondertusschen, daar zig het Menschdom vrywillig in begeeft! een toestand, die men uit myne voorgaande aanmerkingen duidelyk heeft kunnen zien, dat het noodwendig gevolg moest wezen van dat schandelyk verzuim, daar men zig in zyne jeugd aan schuldig maakt. Zoude 'er de Koophandel by lyden, of zou 'er eenig ander nadeel voor 't Gemeenn uit geboren worden, Heer Denker! byaldien men onze fatzoenlykste en vermogendste Jongelingen een beter opvoeding gave? byaldien men hen altoos eerst Latyn, Engelsch en Fransch deedt leeren, eer men hen aan 't straatslypen zette, op saletten leidde, of op een comptoir bestelde? byaldien men hen een smaak deedt krygen in Wysgeerte, Natuur- en Zedekunde, Historiën, oude en laatere Poëeten en Redenaars? Zouden hunne Fabryken slegter gaan, als zy wisten waar de stoffen, daar zy mede fabriceeren, van daan komen, en hoe die verzameld en behandeld worden? Zouden zy minder aftrek hebben van hunne Koopwaaren, als zy 'er de Natuurlyke Historie van verstonden? Zouden hunne Brieven na vreemde landen minder te regt komen, als zy wisten waar dezelven leggen? Zouden zy gebrekkiger cyfferen, als zy de Mathesis of Algebra verstonden? of zouden hunne zaaken slegter gaan, als zy meer verstand hadden, om dezelve te bestieren? Men zou gewisselyk het tegendeel schynen te moeten besluiten. Ik erinner my, dat één uwer Correspondenten dit in een vorig Vertoog eens beweerd heeft; maar hy toont duidelyk, dat zyne Voorstellen schertzende zyn, en dringt de zaak, die ik voorheb, van den tegengestelden kant niet onaartig aan. Ik zou my anders tegen hem, en allen, die hier omtrent den minsten twyffel mogten hebben, beroepen op zo veelen onzer eerste Kooplieden, welke tevens Zuilen van de Beurs en Pylaaren zyn in den Tempel der Weetenschappen. Deze edele zielen weeten een uitgestrekten en voordeeligen handel zeer wel met eene aangenaame boek-oeffening te paaren. Dezen zyn gewisselyk geene mindere Kooplieden, om dat het schrandere koppen zyn, nog bevorderen het algemee- | |
| |
ne welzyn minder, om dat zy zig zelven door de erinnering hunner oude kundigheeden vermaaken, in het verkrygen van nieuwe verlustigen, zig, na het afdoen hunner bezigheeden, met een verstandig gesprek verkwikken, en doorgaans bevryden van die kwyning en verveeling, welke zo gemeen is onder 't Menschdom, en zo veel overdaad en ongeregeldheeden voortbrengt.
Edog, zo het al eens waar mogt zyn, dat 'er eenige duizenden minder door gewonnen wierden, dan zoude het althans ook waar zyn, dat 'er eenige tonnen minder door verteerd zouden worden. Ik zal dit thans niet aandringen, om dat ik de zaak alleen aan de kant van het genoegen beschouw; en dat genoegen, Heer Denker, durf ik aan alle uwe Lezers by eigene ondervinding verzekeren, dat onbetaalbaar is. Ik heb myn handel, om verscheide redenen, gestaakt, en ik betuig u, dat ik in myn ouderdom en volstrekte afzondering, het aangenaamste leven leide, 't welk men zig verbeelden kan. Myn kleine tuin des zomers, myn studeerkamer des winters zyn plaatsen, daar ik altoos naar verlang, om dat ik 'er my altoos diverteer. Verstandige Vrinden zyn my welkom, en een goed glas wyn verlevendigt niet zelden onze gesprekken; maar, geloof my, ik kan ook buiten wyn en gezelschap gelukkig leeven; en zie daar een voordeel, 't welk ik hartelyk wenschte myne waarde Landgenooten deelagtig te maaken, en waar toe ik verzoek, dat gy uwe poogingen wilt aanwenden. Myn vermaak zou verdubbelen, als ik het aan anderen konde mededeelen.
Ik ben,
Heer DENKER!
Uw Vrind en Leezer
MUSOPHILUS.
|
|