| |
| |
| |
De Denker.
No. 84.
Den 6. Augustus 1764.
[Redenvoering over eene blymoedige Godsdienstigheid.]
Utinam non essent inter Christianos & qui Philosophorum
fucos, & Pharisaeorum hypocrisin superarent!
Aan den DENKER.
DE geestige Satyre, welke uw schrander Genootschap, onder schyn eener Lofrede, tegen de Fynen en Fynheid heeft gemaakt, die gerimpelde voorhoofden, gekromde halzen, teemende stemmen en geduurige zugten, welke daar in zo levendig geschilderd
| |
| |
worden, heeft my eene andere korte Redenvoering in gedagten gebragt, welke niet kwalyk op de gemelde Lofrede in uw Werk voegen zal. Ik neem derhalven de vryheid van ze U toe te zenden, en het zal my een byzonder vermaak zyn, zo Gy dit Stukje gelieft te plaatzen. Door het zelve immers wordt den Fynen alle grond voor hunne naare viezevazeryen volstrektelyk benomen, terwyl veele welmeenende, maar zwaarmoedige Christenen 'er tevens uit leeren zullen, om gunstiger over zig zelven en hunne medemenschen te oordeelen.
| |
Redenvoering over eene blymoedige Godsdienstigheid.
Het aanschouwen van een kommerloos, vernoegd en vrolyk gelaat verwekt vreugde in allen die het zien, en een heimelyk vermogen neigt ons; op dat gezigt, tot genegenheid en agting jegens hen, welke ons dit vermaak verschaffen. Ik zal verder gaan; daar schynt eene zekere onbekende evereenstemming in de Natuur, eene zekere Sympathie der zielen, of gelyktoonigheid der zenuwen te zyn, waardoor het enkel aanschouwen van blymoedige menschen, een machinaalen invloed op onze gestellen heeft, en ons door eene gelykzoortige lighaamelyke werking vernoegd en vrolyk maakt, als waar door wy, tegen onzen wil en dank, tot droefgeestigheid overstaan, wanneer wy gestadig naare en betrokken wezens voor ons hebben. Ziet daar dan eene dubbele oorzaak, waarom het gezigt van een vrolyk gelaat ons zo veel genoegen baart, en waarom wy eene natuurlyke genegenheid opvatten voor blymoedige en vergenoegde Menschen. De begeerte tot vermaak en vreugde, namelyk, is de hoofdwet der Natuur, waar door alle haare gevoelige schepzelen gedreeven worden, en waar tegen wy ons inzonderheid niet verzetten kunnen, zonder de menschelyke Natuur zelve te verzaaken; Ja? men mag gewisselyk die donkere, betrokken, naare ge- | |
| |
zigten buiten het getal der menschen sluiten; de Schepper heeft zekerlyk niet bedoeld, dat zyne redelyke schepzelen zulk eene vertooning maaken zouden, toen Hy hen derwyze formeerde, dat zy zyne heerlyke gewrogten, met opgeheeven hoofden aanschouwen, dat zy den hemel gadeslaan, en met het oog hunner zielen zelfs in eene toekoomende gelukzaligheid in dringen zouden; die hangende hoofden derhalven, dat betrokken gelaat, die nêergeslaage oogen veroordeelen het onvergenoegd, verdoold, of huichelend menschdom, 't welk zig op die wyze mismaakt, tot den staat van bloote dieren, of maaken 't zelve ten minsten tot een verwyt en schande der Menschelykheid.
Een blymoedig uitzigt en vrolyk gelaat koomt uit de inwendige bewustheid van ons geluk, van onzen welstand, voort. Zo lang wy met nood en kommer moeten worstelen, zo lang wy angstig uitzien, om een kwynend leven te rekken, zo lang de vrees voor akelige gevaaren ons ontrust, is het onmoogelyk een vrolyk gelaat, en lugtige gebaarden te toonen, en 't is die ongelukkigen, 't is kwynende sukkelaaren, 't is verguisden en verdrukten menschen geenzints kwalyk te neemen, dat zig het gevoel hunner zielen-smarten in hunne wezenstrekken openbaart; dit is de leiding der Natuur zelve, welke door deze middelen medelyden zoekt te verwekken in het hart van hen, die zy meerder, of liever, die zy haare gewoone gunsten toont.
Maar welk een onbescheid is het tegen deze mêewaardige, deze vriendelyke moeder, in 't midden haarer weldaaden, een onvernoegd gelaat te toonen, en terwyl zy ons gelukkig maakt, haare gunstbewyzen met een geduurig gemor te ontvangen. - Wat kan tog de haatelyke oorzaak dier verkeerdheid wezen? Is 't Ondankbaarheid? is het dwaaling? Is het eene zwartgallige gesteldheid des lighaams? Of is het eindelyk schyn, en eene gemaakte vertooning van eene nêerslagtigheid, die men wezenlyk niet in 't hart gevoelt? Wat het van dit alles wezen moge, ik meen onbetwistbaar te kunnen toonen, ‘dat een verstandig tevens en godvrugtig mensch, dat een goed Christen inzondheid alle redenen heeft, om vrolyk
| |
| |
te zyn, en God, met een blymoedig hart, zo wel als bly gelaat te dienen.’
Alles, wat wy van God kennen, alle merktekenen die wy van Hem, 't zy in 't Ryk der Natuur, 't zy in de Openbaaring aantressen, verkondigen ons eenpaarig, dat God een God der vreugde zy.
Laaten wy onze oogen rondom ons wenden, en al het geschaapene beschouwen; niets treurigs, niets nêerslagtigs zal zig opdoen. Het wyde Hemelrond lagt ons geduurig met de helderste straalen, de schoonste kleuren, en heugelykste voorwerpen toe. De vrolyke zon gaat op, en verkwikt door een onmiddelyken gloed en luister, al wat adem schept, of verft de randen de randen der wolken met eene mengeling, die ons bekoort, en wordt door eene heldere maan en tintelende starren vervangen, die geene minder aandagt tevens en vrolykheid in het hart van een oplettend aanschouwer verwekken. Wy verlaaten des morgens onze slaapkamers, om ons met onze bezigheeden te verlustigen; en de slaap, die eene korte ophouding onzes levens schynt te zyn, de slaap zelve vertoont zig reeds van verre als een weldaadige vrindin, en verschaft ons inderdaad geneugtens en verkwikkingen, welke ons dikwils niet dan al te veel aan onze logge bedden hegten. Eene aangenaame verandering heerscht allerwegen in Gods gewrogten; de jaargetyden volden elkanderen beurtlings op, en elk derzelver brengt nieuwe voorwerpen en geneugtens mede. Het Aardryk zo wel als de Hemel praalt met een gadeloozen luister; alle planten, bloemen en gewassen vertoonen zig met eene meer dan koninglyke pragt, en de wonderlykste verscheidenheid der levendigste kleuren versieren alle levendige schepzelen. Duizend en duizend dieren zyn gestadig in de weer, om hunnen Schepper te verheerlyken, en om zig zelven tevens en het menschdom te vervrolyken. Alle onze zintuigen worden onophoudelyk op de aangenaamste wyze gestreeld, en de geheele wereld is derwyze ingerigt, dat wy vermaakelyk, dat wy gelukkig leeven zouden. Eene oneindige verscheidenheid der keurigste spyzen en dranken bieden zig onze monden
| |
| |
aan; het gezigt is vervrolykend, werwaards we onze oogen wenden; een liefelyk gezang van 't juichend pluimgedierte treft onze ooren, zodra wy ons in 't veld begeeven, terwyl onze neuzen zig op den levendigen balzem der bloemen vergasten; de visschen spartelen lustig in de wateren, en allerwegen, daar wy onze treeden rigten, wekt alles ons tot vreugde en blydschap op.
‘Maar is het menschelyk hart dan ook onvatbaar om die vreugde te genieten; zyn wy uit 'er aart afkeerig van 't geen ons vermaaken kan?’ Wel verre van daar! Eene onverwinlyke neiging zet ons daar toe aan; de tyd drukt ons, het leven wordt ons ten last, als wy het zelve in eene kwynende droefgeestigheid slyten, en alle onze poogingen loopen daar op uit, om die oogen blikken te vernietigen, welke wy niet in vreugde, ten minsten in eene stille vergenoeging doorbrengen.
Waar is dan die naargeestigheid, die men zo ondankbaar op zyn kwynend wezen draagt, tog op gegrond? waar vertoont zig dat bange gelaat in het gansche Heelal, dan enkel in het neerslagtig oog en hangend hoofd eener verdoolde of bedriegelyke schaare, die ik uit hunne dwaaling zoek te regt te brengen, of wier schynheiligheid ik wensch te stuiten? Wie heeft zo veel pragt, zo veele verscheidenheid, zo veele vreugde door het Heelal verspreid? Wie heeft ons zulk eene natuur gegeeven, welke ons met een onweêrstaanbaar geweld dringt om gebruik te maaken van zo veele vriendelyke aanbiedingen, als ons de liefderyke Schepper met onbekrompen handen aanbiedt? Ja! de liefderyke Schepper. 't Is gewisselyk dat zelfde goedertieren Opperwezen, die zelfde God der vreugde, welke ons voortgebragt, en, ten onzen nutte en vermaak, tot een heilryken Godsdienst verpligt heeft. Dat Opperwezen zelve wil, dat we ons verheugen; die God heeft niets vreeslyks; Hy wil dat wy hem met blydschap naderen, en belast ons alleen Hem te dienen, om ons vermaakelyk te doen leeven.
Dit is de grondslag eener wezenlyke en bestendige
| |
| |
vreugd. Dit is de bron, waar uit een verstandig en duurzaam vermaak van zelve moet voortvloeijen. Gezond van lighaam zynde, en God op eene redelyke wyze dienende, vindt een deugdzaam mensch in alle voorwerpen, die hem omringen, vindt hy inzonderheid in zyn gerust geweeten en blymoedige godsvrugt eene ryke stof tot een erkentelyk genot van de goederen dezer waereld, terwyl de duidelyke verzekeringen, welke hem de Godheid zo wel door de stemme der natur, als der openbaaring doet, hem ten vollen gerust stellen, dat hem hier namaals een volmaakter vreugd te wagten staat. Alles overtuigt dan zulk een mensch, dat hy gelukkig is, en het is onmoogelyk, dat hy met een betrokken voorhoofd, met een kwynend gelaat, met geduurige zugten voor den dag koomen, of meenen kan, God te behaagen door zyn hoofd te krommen als een bies.
Maar hoe! roept hier een verdoolde kwezel en verwaande Vrygeest, (want inderdaad werkt de fynheid de Vrygeestery uitneemend in de hand) gelykelyk uit; ‘Hoe kan een Christen in deze waereld vrolyk leeven? Moet hy niet zig zelven verzaaken, de waereld afstaan, zyn vleesch kruicigen, zyne waardste driften wederstreeven? heeft hy geen Hemel en Hel voor oogen, die hem geduurig met eene angstige vrees vervullen, om de eerste niet te derven, en in de laatste rampzalig nêergesmakt te worden? Hoe is dit alles met een vrolyk genot der waereld, met een vermaakelyk leven, over een te brengen’?
Gewisselyk niet voor de beide genoemde zoorten van menschen; gewisselyk niet voor allen, die hun gelyken, en wier hart niet ten vollen overgegeeven is, om alle de pligten van den Godsdienst naar hun vermogen te betragten, zo lang men onwillig blyft om deugdzaam te leeven. Zo lang onze averechtse lusten, onze woeste begeertens ons tot vlak strydige bedryven aanzetten, dan die, welken ons door den Godsdienst worden aangepreezen, koomen alle de gemelde uitdrukkingen van verzaaken, kruicigen, enz. te pas; en gelyk dit de gewoone toestand was van hen, die zig in de vroegste tyden tot het Christendom bekeerden,
| |
| |
zo wordt dit, in de H. Schriftuur, op de sterkste wyze voorgesteld en aangedrongen. Maar is de Godsdienst, is de Christelyke Godsdienst dan zo strydig met onze menschelyke natuur, dat men uit deszelfs betragting zo veel ongenoegen vreest? Is het zo lastig, zo verdrietig God te beminnen, en zig in zyne gunst te verblyden? Is het zo naar, zyne medemenschen lief te hebben, en zig in hunne liefde te verheugen? Is het zo akelig, maatig te leeven, en zyne gezondheid te bewaaren, om het regt genot van de goederen dezer aarde te hebben? Neen; maar 't is lastig zig met den Godsdienst te bemoeijen voor hen, welke een gerust geweeten niet ten grondslage van hun genoegen leggen. 't Is lastig om Hemel of Hel te denken voor hen, die hun geluk tot het tegenwoordige alleen bepaalen. 't Is haatelyk, eindelyk, eenige pligten te erkennen voor hen, die hun geweeten met een brandyzer hebben afgeschroeid. Maar de zodanigen, wel verre van eene wettige tegenwerping tegen ons te verschaffen, leveren een onbetwistbaar bewys uit, dat wy, door middel van den Godsdienst alleen, vernoegd, vrolyk en gelukkig leeven kunnen en moeten.
Daar zyn ziektens, waar in de lyders zelfs te zwak zyn om hunne smarten te gevoelen; het koude vuur neemt eveneens de pynlyke aandoening weg in die deelen, waar in het plaats genomen heeft. Zal men nu uit dit gebrek van gevoel en aandoening tot de gezondheid dier ongelukkige lyders besluiten? Geen Fynman verlangt gewislyk zyne kinderen, geen Vrygeest zyne minnaares, geen van beiden althans zig zelven in dezen staat te zien. Maar is eene ziel, onaandoenlyk voor de schoonheid der Deugd; eene ziel, ongeschikt om zig met dat geene te vermaaken, 't welk met haare natuur volmaaktelyk overeenkomt, en waar toe zy eeniglyk geschaapen is; eene ziel, eindelyk, onvatbaar voor haar waar geluk en zonder vrees of wroeging, terwyl zy haar uiterst verderf dwaaslyk berokkent, niet in den zelfden staat van ongevoeligheid, die ons zo vreeslyk in eenen kranken voorkomt?
Houdt dan op, Verdwaalden, den Godsdienst te
| |
| |
lasteren, om dat gy deszelfs waare natuur niet kent. Houdt op een bestendig geluk buiten deszelfs betragting te zoeken, of onder deszelfs uitwendige vertooning te kwynen en te zugten! Gy kunt buiten denzelven nooit gelukkig worden; maar gy kunt, denzelven kennende en wel betragtende, even onmogelyk naar en verdrietig leeven.
Zal men dan nimmer de H. Bladeren zonder vooroordeel leezen? Zal men daar nooit in opmerken, dat de waare God daar in altoos als een bron en oorsprong van waare vreugde wordt beschreeven? Zal men nooit op zo veele vermaaningen letten, van ons allen tyd te verblyden, ons te verblyden in den Heere, te verheugen in den God onzes heils! ja den God onzes heils! Onder dit beminnelyk denkbeeld komt hy ons allerwegen voor. Hy is onze Schepper, onze Onderhouder, onze Weldoener, onze Vader; hy bemint ons als zyne kinderen, en bedoelt met alle zyne handelingen, met alle zyne wetten, niets anders, dan om ons het wezenlyk genot van de goederen dezer waereld te doen hebben, en hier namaals eindelooze liefelykheeden eeuwig en altoos te bezorgen.
Waar is dan, vraag ik nogmaals, dat naare en akelige in den Godsdienst, 't welk ons de Vrygeesten verwyten, en de Fynen in hunne gemaakte houding en betrokken gelaat vertoonen? De geheele gesteldheid der waereld, daarentegen, onze menschelyke natuur, de voorschriften van het Christendom, alles overtuigt ons even sterk, ‘dat wy, deugdzaam leevende, gelukkig, en bygevolge vrolyk moeten leeven’.
U.
|
|