De Denker. Deel 2 (1764)
(1765)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
De Denker.
| |
[pagina 242]
| |
God, die zy zeggen dat ons, zo wel als hen, gemaakt heeft; zy zeggen zelfs, dat wy uit éénen en denzelfden Vader met hen geboren zyn, en dat alle menschen, Blanken en Zwarten, broeders zyn onder malkanderen. Zyn 't geene broederlyke behandelingen, Atta, die zy ons aandoen? en zoudt gy denken, dat zy ons met zo veel wreedheids bejegenen zouden, indien zy waarlyk overtuigd waren van het geene zy voorwenden te gelooven. Daar zyn 'er onder hen, die zeggen, dat wy afkomstig zyn uit éénen der zoonen van den algemeenen vader, die zyn 's vaders toorn zich op den hals gehaald heeft en van hem vervloekt is. Uit kragte van deeze vervloeking zouden wy zwart weezen en geschikt tot slaaven van hen, die kinderen van de andere broeders zyn. Wat dunkt u, Atta, staat het eenen broeder vry, om zynen broeder te mishandelen, om dat hy tegen hunnen gemeenen vader heeft misdaan? Wat my aangaat, ik kan, ik wil hen voor onze broeders niet erkennen. Na dat ik op vrye voeten gesteld was, hebben zy my in hunnen Godsdienst willen onderwyzen, daar zy geene de minste moeite toe genomen hadden, terwyl ik in slaaverny was. Zo als zy 'er van spreeken, zou dezelve een uitmuntende Godsdienst zyn. De Zagtmoedigheid is de groote deugd, die hunne Leermeester met zyn voorbeeld geleerd heeft. God meer dan iemand lief te hebben, en alle menschen te beminnen even zo veel als men zich zelven bemint, is, zeggen zy, het kort begrip van hunne Leer. Hoe schoon luidt dit, Atta! Wanneer ik hen hoorde spreeken, zouden zy my byna hebben overgehaald om onze vaderlyke Goden te verlaaten, en hunnen Godsdienst te om- | |
[pagina 243]
| |
helzen; maar wanneer ik hunne daaden beschouwde, en hunne handelwyze omtrent ons nadagt, begreep ik, dat zy zelfs niet gelooven het geene zy leeren. Zy zeggen ook, Atta, dat wy, die hunnen Godsdienst niet belyden, na onzen dood altoos ongelukkig zullen zyn, en dat wy op een plaats zullen koomen, daar wy geduurig gepynigd zullen worden. En ondertusschen neemen zy niet de minste moeite om ons, terwyl wy slaaven zyn, tot hun gevoelen over te haalen, om dat zy zich zo wel van ons, als slaaven, niet zouden kunnen bedienen, indien wy Kristenen wierden, zo als zy zich noemen. Doch ik denk, evenwel, dat wy weinig voor hunne bedreigingen te vreezen hebben; want in het gewest, alwaar wy na onze dood herleeven zullen, zullen zekerlyk geene Blanken gevonden worden, om ons te plaagen. De Goden zyn te goed, dan dat zy ons ten tweedenmaale zo wreedelyk zouden willen straffen. O Atta! dat onze Landslieden allen eens mogten begrypen, hoe yselyke elenden die geenen van hun moeten ondergaan, die zy aan de Europeërs verkoopen: de barmhertigheid is in hunne harten niet geheel uitgeblust; zy zouden dien gruwelyken handel voor eeuwig laaten vaaren; zy zouden liever eenige dingen ontbeeren, die zy nu voor menschenbloed van deeze wreedaarts inruilen. Men houdt hier staande, dat die handel wettig is, om dat de geenen, die verkogt worden, in den oorlog gevangen, en dus des overwinnaars eigendom geworden zyn. Maar het is u bekend, Atta, dat het niet allen krygsgevangenen zyn, die aan hun geleverd worden, en dat veeltyds de sterkste den zwakkeren verkoopt, zonder eenig regt op hem te hebben. Ik weet ook niet, of het regt, | |
[pagina 244]
| |
om de geenen, die wy in den kryg vangen, als slaaven aan anderen te verkoopen, met de menschelykheid bestaanbaar is. Maar dit weet ik zeker, zo die Barbaaren ons nimmer waren komen bezoeken, en ons hunne koopmanschappen voor de vryheid onzer medemenschen hadden aangebooden, dat wy dan geene andere oorlogen, dan tot onze eigen zekerheid en bescherming, zouden voeren; daar het één van onze volkeren nu geduurig op het ander stroopt en aanvalt, om buit te behaalen, en slaaven te maaken. Maar al hadt zelfs de overwinnaar regt om zyn gevangen in slaaverny te houden, en dit regt aan een ander over te doen; van waar komt dan toch het regt van eigendom op onze kinderen? De Goden doen deezen immers in de vryheid, die allen menschen natuurlyk eigen is, geboren worden; en zy hebben, als zy in de werreld komen, niets misdaan, het welk hen tot hunne straffe iemands eigendom kan maaken Ondertusschen, hoe weinig regt deeze wreede menschen ook op ons hebben, Atta, zy verbeelden zich echter daar van zo veel, dat, wanneer wy poogingen doen om onze natuurlyke vryheid weder te krygen, zy ons als de snoodste misdaadigers aanzien; en dan is 'er geene straf zo wreed of afgryselyk, die zy ons niet aandoen, om zich van ons te wreeken. Sommigen van ons hebben daarom in het land, daar ik als staaf geweest ben, en het welk Suriname genoemd wordt, na dat zy zich van hunne meesters, die hun mishandelen, hadden gewroken, en derzelver huizen en plantagien verbrand, in de bosschen begeeven; van waar zy van tyd tot tyd op de Blanken aanvallen doen, waar door zy hen zo verre gebragt | |
[pagina 245]
| |
hebben, dat zy hen eindelyk in rust en vreede laaten; wel overtuigd zynde, dat het onzen Landaard niet aan moed ontbreekt, om zich tegen hen dapperlyk te verdeedigen. Ja ik houde my verzekerd, dat de woede onzer geplaagde en vertrapte Landslieden noch eindelyk eens zo verre zal gaan, dat zy op eens alle hunne dwinglanden vermoorden, en zich van hunne bezittingen voor altoos meester zullen maaken. En zullen deeze zich dan kunnen beklaagen, wanneer men hun vergeld, het geen zy ons nu aandoen? Maar ik zal dit geschrift besluiten, en het overige bespaaren tot ik het geluk zal hebben u te omhelzen. O! dat dit, oogenblik reeds geboren ware.
Ziet daar, Leezers, den Brief, wiens inhoud ik denke, dat veelen van onze Landgenooten, die in de Westindische Kolonien belang hebben, niet zeer zal voldoen. Wat my aangaat, ik ben ook al te zeer overtuigd van het nut dat die Kolonien doen aan den Staat, en van de noodzaaklykheid, die 'er is om zich in dezelven van slaaven te bedienen; dan dat ik alle de redenkavelingen van Kakera Akotie niet volkomen zou af keuren. Ik hadt daarom ook eerst gedagt, alle zyne schynredenen hier breedvoerig te wederleggen, om zodanige zwakke geesten, op welken dezelven eenigen invloed gemaakt mogten hebben, van de nuttigheid der Slaaverny te overtuigen; inzonderheid, dewyl ik vreeze, zo onze Plan- | |
[pagina 246]
| |
ters in Amerika eens aan het twyffelen mogten geraaken over het Regt van Opperheerschappy, op Eigendom gegrond, zo als zy het zelve over hunne slaaven thans oeffenen, dat zy dan eenigzins menschelyker en zagtzinniger met dezelven zouden kunnen handelen, dan zy nu doen; het welk tot zeker bederf van onze Etablissementen in dat werrelddeel zou strekken; alwaar zy nu zelfs van tyd tot tyd met zo veel woede tegen hunne Meesters opstaan, die evenwel geene middelen van geweld onbezogt laaten, om hun onderworpen te maaken. Doch, by nadere overweeging, heb ik geoordeeld de redenen van den Neger niet beter te kunnen wederleggen, dan met de woorden van den Franschen President Montesquieu, wiens gezag by alle luiden van oordeel en verstand van veel gewigt moet weezen. Nadat deeze grootste Staatkundige van onze Eeuw getoond hadtGa naar voetnoot(*), dat al het Regt, dat de Oorlog over gevangenen geest, is, zich van hunne persoonen zodaanig te verzeekeren, dat zy niet meer kunnen beschaadigen, en geenzins hun tot lyfeigenen te maaken; en nadat hy de ongegrondheid van sommige andere redenen, waar mede men de slaaverny tot hier toe heeft gezogt goed te maaken, hadt aangeweezen; zo verdeedigt hy dezelve op deeze wyze. | |
[pagina 247]
| |
‘Indien ik ons regt, om de Negers tot slaaven te maaken, staande moest houden; ziet hier wat ik zeggen zou.
De volkeren van Europa die van Amerika hebbende uitgeroeit, zo zyn zy verpligt geweest die van Afrika in slaaverny te brengen, om 'er zich van te bedienen om zo veele landen te bebouwen. De Suiker zou te duur weezen, indien men de plant, die dezelve voortbrengt, niet door slaaven liet bewerken. De Negers zyn van het hoofd tot de voeten zwart; en hunne neus is zo plat en ingedrukt, dat het byna onmogelyk is medelyden met hen te hebben. Men kan zich niet verbeelden, dat God, die een wys Weezen is, eene ziel, vooral eene goede ziel, zou hebben doen huisvesten in een lighaam, het welk geheel zwart is. Het is zo natuurlyk te denken, dat het de verwe is, die het weezen der menschelykheid uitmaakt, dat de volkeren van Asien, die gesnedenen maaken, de zwarten op eene veel sterkere wyze beroven van de overeenkomst, die zy met ons hebben. Men kan van de kouleur van het vel oordeelen door die van de hairen, welke by de Egyptenaaren, de beste Filosoofen van de werreld, van zulk een groot belang was, dat zy al- | |
[pagina 248]
| |
le de roodhairige menschen, die in hunne handen vielen, om hals bragten. Een bewys, dat de Negers volkomen gek zyn, is, dat zy meer prys stellen op eene ketting van glaazen koraalen, dan op het goud; waar van de waarde by alle beschaafde volkeren zo groot is. Het is onmooglyk, dat wy deese luiden zouden onderstellen menschen te zyn; om dat, indien wy hen onderstelden menschen te weezen, men zou beginnen te gelooven, dat wy zelfs geen Kristenen zyn. Zwakke geesten maaken te veel ophef van het ongelyk, dat men den Afrikaanen aandoet; want indien het zelve zo groot was, als zy zeggen, zou het dan niet in de gedagten der Vorsten van Europa, die onder elkanderen zo veele onnoodige overeenkomsten maaken, al eens zyn opgekomen, om 'er eene algemeene, ten behoeve van het medelyden en de barmhertigheid te maaken?’
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage E. Boucquet en Comp., Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra en Groningen J. Crebas. |
|