| |
| |
| |
De Denker.
No. 79.
Den 2. July 1764.
[Over de Liefde tot het Vaderland. Dat dezelve veeltyds eene dwaaze en ongegronde Drift is.]
Nescio qua natale solum dulcedine cunctos
Ducit, & immemores haud sinit esse sui.
EEnigen tyd geleeden bevond ik my in een gezelschap, alwaar over de Liefde tot het Vaderland gesproken wierdt. De een verhefte dezelve als eene der voornaamste deugden, welker oeffening de aller-uitmuntendste daaden hadt te wege gebragt; en de ander hieldt daar tegen staande, dan het geen men Liefde tot zyn Vaderland noemt, alleen in een ongegrond vooroordeel bestondt, het welk somtyds zeer dwaaze uitwerkzelen hadt voortgebragt, en het welk veel meer bestreeden, dan aangekweekt behoorde te worden. Beiden bragten verscheiden redenen voor hun gevoelen by, en tragtten het zelve met het gezag van groote luiden te bevestigen. Na lang twisten scheidde men zon- | |
| |
der dat men het eens hadt kunnen worden; hoewel het my voorkwam, dat beide de partyen in hunne begrippen niet ongegrond waren, en dat hun verschil, gelyk veele anderen, zynen oorsprong alleen daar uit hadt genomen, dat men vooraf niet genoeg bepaald hadt, wat men door Liefde tot het Vaderland verstondt. Ondertusschen kreeg ik hier door aanleiding, om myne gedagten over dit Onderwerp eens te laaten gaan; en ik zal dezelve mynen Leezeren heden mededeelen. Sommigen zullen die mooglyk niet nieuw vinden; doch men schryft geene periodicque papieren voor geleerde luiden; en ik houde my verzekerd, dat 'er onder die soort van Leezers, die ik door myne Vertoogen tragte te onderregten en te verbeteren, zeer veelen gevonden worden, die, hoe zeer zy dikwyls van de Liefde tot het Vaderland hebben hooren spreeken, echter noit dezelve in het waare licht beschouwd hebben, waar in ik meene dat zy beschouwd moet worden.
Wanneer men van de Liefde tot het Vaderland spreekt, verstaat men veeltyds, ja ik mag zeggen gemeenlyk, daar door zekere aandoening van hoogagting en genegenheid, die men meent te gevoelen voor dat gedeelte van de oppervlakte des Aardkloots, alwaar wy het eerste licht aanschouwd, en zo niet het grootste, ten minsten het eerste gedeelte onzes leevens doorgebragt hebben. Deeze Liefde is het, die den Duitscher, welke zynen allergenadigsten Despotyken Landsheer byna bedelende ontvlugt, na dat alhier tot een rykdom en aanzien gekomen is, die hy noit hadt durven hoopen, Dass liebe Teutsche Vatterland telkens doet regretteeren, en verre boven het Land zyner inwooning doet stellen. Deeze is het, die den Zwitserschen Officier,
| |
| |
die zich verhuurd heeft aan eenige Moogendheid, om tegen zyne Landgenooten, die in den dienst van eenen anderen Vorst getreeden zyn, doch die hem niets misdaan hebben, te vegten; het heimwee doet krygen, en kwynende doet sterven, zo hem geen gelegenheid gegeeven wordt om de lucht, in welke hy geboren is, weder in te ademen. Deeze genegenheid tot de plaats zyner geboorte is het, eindelyk, om van andere uitwerkingen van dezelve geen gewag te maaken, welke den Europeaan, die zich in de Oostindiën verrykt heeft, geduuriglyk doet wenschen om naar Patria weder te keeren; alwaar hy echter maar eenen zeer korten tyd vertoefd zal hebben, of hy zal zich beklaagen over zyne terugkomst, en duizendmaalen op eenen dag dat lieve Vaderland vervloeken, waar naar hy aan gene zyde van den middellyn zo vuuriglyk reikhalsde. Sommigen hebben deeze genegenheid, welke zy meenden dat ydereen voor de plaats zyner geboorte gevoelde, voor ingeschapen willen doen doorgaan.
De Liefde tot zyn Land is yder aangebooren, zegt onze Nederlandsche Dichter in Gysbrecht van Amstel; en veelen met hem hebben de Liefde tot het Vaderland als een instinct aangemerkt. Doch het komt my voor, dat zy zich geweldig bedriegen. In de Dieren, met welken wy, ten opzigte van de aangeboren neigingen, of instincten, veel gemeenschap hebben, bespeurt men niets diergelyks; en ik houde my zeer verzekerd, dat iemand, in Frankryk of Engeland geboren, en in zyne vroege jeugd herwaards overgebragt, nimmer eenige liefde voor dat Land zyner geboorte zoude gevoelen, zo men hem niet zeide dat hy daar geboren was, en op geenerlei wyze zyne genegenheid
| |
| |
voor het zelve gaande maakte. Ook is 'er geene reden om zekere aandoening aan een instinct toe te schryven, en als eene aangeboren neiging op te geeven, welke uit andere oorzaaken afgeleid kan worden; gelyk ik dus zal toonen, dat deeze soort van Liefde tot het Vaderland, waar van ik spreeke, aan geheel andere redenen is toe te schryven. De Latynsche Dichter, wiens woorden ik aan het hoofd van dit Vertoog gezet heb, zegt, ‘daar is ik weet niet welk eene aangenaamheid in den Vaderlandschen Grond, die alle menschen bezield, en hen aan het zelve doet gedenken’. En hy zegt zeer we!: want waarlyk hy wist niet, waar in die aangenaamheid bestondt. Dat je ne scai quoi, 't welk de meeste menschen, die zich buiten het Land hunner geboorte bevinden, met zo veel vermaak en verlangen aan het zelve doet gedenken, is zekerlyk een louter niets; en die zogenaamde Liefde, die men dan tot zyn Vaderland meent te gevoelen, is alleen eene dwaaze hartstogt, welke uit verkeerde vooroordeelen haaren oorsprong heeft.
Als wy jong zyn, zyn wy voor allerlei aandoeningen veel meer vatbaar, dan wanneer wy tot meerdere jaaren gekomen zyn. Fraije gebouwen, aangenaame landgezigten, en al wat het oog streelt, treft ons meer in onze vroege jeugd, en maakt dus eenen dieperen indruk op ons Gemoed, dan wanneer onze oogen aan allerhande soorten van fraijigheeden gewoon zyn. De bevalligheeden der Sexe hebben in 't algemeen meer invloed op eenen jongeling van agttien of twintig jaaren, dan op iemand, in welken de eerste drift der jeugd gekoeld is. De Vriendschap, die men in de vroegste jaaren van zyn leeven aangaat, is
| |
| |
sterker, en meer duurzaam, dan die naderhand geboren wordt, wanneer eigenbelang en wantrouwen niet toelaat dat men zich zo nauw aan elkanderen verbindt. Ziet daar dan eene der voornaamste redenen van den trek, dien men gevoelt om in zyn Vaderland wedertekeeren, wanneer men genoodzaakt is geweest elders fortuin te gaan zoeken. Men herinnert zich al het vermaakelyke, dat men daar gemaakt heeft, om dat men, toen men het zelve smaakte, meer in staat was om 't te genieten. Men denkt 'er door dezelfde fraije gezigten getroffen te zullen worden, die men 'er voor dertig jaaren gezien heeft; men meent 'er zyne oude speelmakkers te zullen aantreffen, en zo veel Vriendschap van hun te zullen genieten, als toen men eerst aan elkanderen bekend wierdt; men vleit zich dezelfde bevallige meisjes 'er te zullen vinden, die men 'er in zyne jeugd ontmoet heeft. Dat alles vindt men niet in het Land, in het welk men zich dan bevindt; en men reikhalst daarom naar zyn Vaderland, 't welk men zich in een veel gunstiger Licht voorstelt, dan het zelve verdient. Dus verbeeldt men zich Liefde tot zyn Vaderland te gevoelen; daar men eigenlyk alleen bezield wordt door verlangen naar Vermaaklykheeden, die men in zyn jeugd in zyn Vaderland genooten heeft; doch welken men dan in geen Land van de Werreld meer kan genieten. Dat deeze aanmerking gegrond is, kunnen alle de Luiden, die uit de Oostindien gerepatrieerd zyn, getuigen. Niemand van hun is 'er, die hier vindt, het geen hy 'er gezogt heeft; zy beklaagen zich daarom alleen, dat zy het Land, waar in hunne minderen hun onderdaanigheid en eerbied beweezen, en alwaar zy door hunne Slaa- | |
| |
ven op hunnen wenk gediend wierden, verlaaten hebben; en ik heb 'er meer dan een gekend, die, zo zyne Jaaren en de Vrees voor de lange reize hem niet verhinderd hadden, zyn Geliefde Vaderland ten tweedenmaale vaar wel gezegd zou hebben, om 'er noit weder in te koomen.
Ondertusschen zyn 'er ook noch andere redenen, waarom luiden, die genoodzaakr zyn hun leeven buiten hun Vaderland door te brengen, dat Vaderland meestentyds boven het Land van hun verblyf stellen. Niet alleen, dat wy door de opvoeding zekere hebbelykheid verkrygen, waar door de Zeeden en Gewoontens van ons Vaderland ons zodaanig eigen worden, dat wy 'er ons noit van kunnen ontdoen, en dat wy veeltyds op den duur geen genoegen kunnen scheppen in de verschillende leevenswyzen van een ander volk, onder het welke wy ons moeten ophouden; maar daar is ook in het algemeen geen volk in de wereld, dat voor een vreemdeling, die zich onder hun heeft ter nedergezet, dezelfde agting gevoelt, als voor eenen inboorling. Hoe vriendelyk, hoe beleefdelyk, men ook als Reiziger in eenig land ontfangen mag worden; zeker is het echter, dat, wanneer men in dat zelfde land gaat woonen, men 'er nimmer met dezelfde agting en vertrouwen zal behandeld worden, dan of men 'er gebooren en opgevoed was. Men zal dus altyd zyn Vaderland, alwaar men benevens de andere inboorlingen op den zelfden voet geagt en aangemerkt wierdt, stellen boven zodaanig een vreemd land, waar in men verpligt is zich te onthouden, schoon men anders in het zelve alle voordeelen mogt genieten, die men zelfs in het Land zyner geboorte noit zou hebben
| |
| |
kunnen verkrygen. Veelen onder onze jonge Luiden, die dit niet overwoogen hebben, worden daarom op hunne reizen zoodaanig ten voordeele van de vreemde naaien, die zy bezogt hebben, ingenoomen, dat zy niets meer schynen te verlangen, dan om hunne dagen met verlaating van hun lompe Vaderland, in het gelukkig Frankryk of Italien, te mogen doorbrengen; doch ik houde my verzekerd dat 'er zeer weinigen zouden zyn, die, zo hunne wensch vervuld wierdt, daar over niet zeer schielyke berouw zouden hebben.
Men voege hier, eindelyk, nu by, dat den meesten menschen van jongs af wordt ingeboezemd, dat zy hun Vaderland lief moeten hebben; dat men van elkanderen hoort, dat 'er niets zo mooy is, dan zyn Vaderland te beminnen, en dat men het zelve blindelings aanneemt; en ik denk, dat die genegenheid van de plaats onzer geboorte, waar door men dezelve beter, waardiger en voortreffelyker schat, dan eenig ander gedeelte van den Aardbodem, verre van den mensch aangebooren, of onze Natuur eigen te zyn, in het tegendeel, alleen op ongerymde begrippen en verkeerde vooroordeelen berust, en eenen verstandigen man onwaardig is. Patria est, ubi béne est. ‘Daar het my welgaat, is myn Vaderland’. Men bedriegt zich, en vindt zich by de uitkomst te leur gesteld, wanneer men, in een vreemd Land woonende, zich in zyne rypere jaaren verbeeld, dat men in zyn Vaderland dezelfde vermaaken zou genieten, die men 'er in zyne jeugd genooten heeft. Men handelt dwaaslyk en onredelyk, wanneer men het Land zyner geboorte, 't welk men, om elders een bestaan te zoeken, heeft verlaaten, noch steeds in alle opzigten den voorrang blyft geeven
| |
| |
boven het Land, daar men woont; daar men fortuin gemaakt heeft; daar men bescherming geniet; zulk eene Liefde tot het Vaderland verdient geenen lof, maar veragting.
Maar ben ik dan in het geheel niet verpligt, zult gy zeggen, om myn Vaderland lief te hebben? zekerlyk ja, Leezers. Voor zo verre men door de Liefde toe het Vaderland eene genegenheid verstaat tot dat Land, waar in men gebooren is en daadelyk woont; of ten minsten is opgevoed; en tot die samenleeving, waar van men door zyne geboorte of geduurig verblyf een Lid geworden is; zo is dezelve niet alleen pryslyk, maar de oeffening van zulk eene Liefde tot het Vaderland, is zelfs eene der voornaamste pligten van een redelyk Mensch en van een goed Burger; welke in de Wetten der Saamenleeving gegrondvest is. Doch dit stuk zal ik in een volgend Vertoog nader behandelen. Uit het geen ik thans gezegd heb, zal men, by voorraad, genoeg kunnen opmaaken, welk eene Liefde tot het Vaderland ik pryzenswaardig oordeele; en welke ik, in het tegendeel, laake.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage E. Boucquet en Comp., Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra en Groningen J. Crebas.
|
|