| |
| |
| |
De Denker.
No. 78.
Den 25. Juny 1764.
[Brief van Doctor Cynomisus aan den Denker over de Dolle Honden; Gedagten over de oorzaaken van derzelver ongemak, en een middel tot voorkoming van het zelve. Klagte van Margareta Uiterst, dat zy geen Meiden kan houden; en Raad van den Denker.]
IK heb den eersten der volgende Brieven voorleeden Jaar reeds gekreegen; maar, gelyk het toen een koele zomer geweest is, en ik niet meer dan van twee ongelukkigen gehoord heb, die te Rotterdam van een dollen Hond gebeeten, en daar aan gestorven zyn, zo meende ik aan het oogmerk van den Schryver beter te zullen beantwoorden, met zynen Brief voor een warmer zomer te bewaaren, wanneer men, inzonderheid in kleine plaatsen en ten platten lande, doorgaans meer van dergelyke ongelukken hoort. De gewoone tyd van 't Jaar en de zogenaamde Hondsdagen beginnen allengskens weder aan te komen, en ik heb hierom geoordeeld dit zonderling Ontwerp, 't geen onze Doctor niet kwalyk bepleit, maar daar ook vry wat tegen is te zeggen, niet langer te moeten ophouden. Ziet hier deszelfs Brief in zyn geheel.
MYN HEER!
DE opschuddingen, welke de dolle Honden doorgaans alle jaaren in den zomer verwekken, en de menigvuldige ongelukken, welke 'er van tyd tot tyd door voorvallen, hebben my aangezet, om u
| |
| |
eene gedagte, tot dit Onderwerp betrekkelyk, mede te deelen, welke in zo verre ten minsten met het Plan van uw werkje strooken zal, als dezelve het gemeen belang van 't Vaderland, misschien mogt ik zeggen, van 't Menschdom, ten doelwit heeft.
Men zal dit stuk te Amsterdam waarschynlyk met een ander oog beschouwen, dan wy het in de Buitensteden doen. Men zal myn schryven voor beuzelen houden; althans het onderwerp van dat belang niet rekenen, als ik denk dat het verdient. Men hoort t'uwent minder van dolle Honden, dan elders, om dat 'er, naar evenredigheid, veel minder nuttelooze Honden gehouden worden. De reden is klaar. Het ontbreekt de menschen in uwe Stad noch aan beezigheeden, noch aan voorwerpen van gezag en heerschappy. Elk heeft zyn tyd voor zyn beroep van nooden, elk neemt het met yver waar, en de allerouderwetste Schoenmaaker of Snyder heeft ten minsten nog altoos één of meer jongens aan zyn winkel, die hy gebieden kan; maar het gebrek aan die twee zaaken, beezigheid en heerschappy, maakt de Honden, in kleine plaatsen, van eene onvermydelyke noodzaakelykheid. Men kan 'er beter koop leeven, gevolgelyk men werkt 'er evenredig minder. Wat zal men, zo men geen geld meer voor de Herberg heeft, met dien overigen tyd doen? Ja wat zal men in de Herberg zelve verrigten, zo men geen Hond heeft om 'er mede te speelen, of over te praaten? Een Ambagtsman zit, zonder knegts of jongens, alleen te werken: hy kan geen mensch gebieden, tegen niemand knorren; met wat regt dan kan men dezen het houden van een Hond betwisten, daar hy zyn gezag over oeffent, dien hy kunsten leert, dien hy laat opzoeken, dien hy klopt enz.
Dus ziet gy reeds, dat het niet te verwonderen is, dat 'er in kleine plaatsen, naar evenredigheid, meer Honden, dan te Amsterdam, gehouden worden. Dog daar komt nog eene andere byzonderheid by. T'uwent gaan de kinderen naar school, of naar hun werk; maar waar zouden zy den tyd by ons en elders mede ten einde krygen, zo de liefddaadige Ouders de voorzorg niet gebruikten van hen Katten of Honden te geeven, om te plaagen?
| |
| |
Dog schoon Gylieden het gemelde gevaar van dolle Honden dus minder hebt te vreezen, zyt gy 'er egter niet ten eenemaalen voor beveiligd De ondervinding heeft meer dan eens geleerd, dat 'er t'Amsterdam ook droevige ongelukken, door dit zelfde oorzaak gebeuren kunnen; en de onverdraagelyke stank, welke de verdronken Honden, voor weinige jaaren, in de Leidsche Trekvaart veroorzaakten, is veelen nog te versch in de neus, om niet te begrypen, dat groote steden mede voor deze ysselyke toevallen bloot staan. Dit geweldig middel is by de uitkomst egter gebleeken kragteloos te zyn, en het bekende Request der Haagsche Honden schynt zulk eene algemeene verdelging voor altoos geweerd te hebben. Het vast leggen baat even weinig; jaarlyks worden de Honden, zoo dra 'er eerst eenige Menschen of Beesten gebeeten zyn, in de meeste kleine en dikwils ook in groote plaatsen van ons land, eenige weeken of maanden, vastgelegd, en jaarlyks gebeuren dezelfde ongelukken weder.
Ik weet wel, dat ‘de Hond is dol,’ de gemeene leus is, om 'er tegen te woeden. Ik meen het verschillend soort van krankzinnigheid, daar de Honden aan onderheevig zyn, ook wel te kennen; en ben dus verre af, van alle ongelukken, die men des aangaande verspreidt, blindeling te gelooven. Neen, myn Heer, ik ben overtuigd, dat de meeste beeten door Honden, die een ander soort van dolheid, dan de rabies canina, hebben, geschieden; maar dit blyft ondertusschen altoos zeker, dat 'er, van tyd tot tyd, verscheiden menschen de ongelukkige slagt-offers van eene slappe toeverzigt in deze worden.
Daar is, staat-kundig gesprooken, geene evenredigheid ter waereld, tusschen 't leven van duizend Honden, en dat van één Mensch; om dat de eersten niet anders zyn, dan een last voor de Maatschappy, daar een Mensch meest altoos nog eenig voordeel aan dezelve doet, althans doen kan; maar die aanmerking, myn Heer, wordt door de Menschelykheid en Wysbegeerte kragtig aangedrongen. Ik heb, schoon nog jong zynde, reeds driemaalen by zulke ongelukkigen geassisteerd, en men behoeft de woede, de wanhoop, en de allerysselykste smarten van die Rampzaligen maar
| |
| |
ééns te zien, om alle nuttelooze honden te verwenschen.
Maar hoe! zal men dan die trouwe en vriendelyke dieren zonder genade verdelgen? zal men onze jonge Heeren hun waardst gezelschap, zal men onze schoonheeden de waardige voorwerpen hunner tedere liefde dus wreedelyk ontrukken? Neen, dat zy geen vrees voor hunne By-slaapen hebben: zy passen dezelve zo zorgvuldig op, dat zy niet veel gevaar van de rabies canina loopen. Even veilig kunnen alle bandhonden, welke op bleeken, en andere opene plaatsen, ter bewaaring dienen, aan hunne kettingen blyven leggen; men geeft ze eeten en drinken by hen; zy hebben dus weder niet veel zwaarigheid van dol te worden, en zo hen dit al overkwam, zyn zy nog buiten staat, om menschen of beesten kwaad te doen; met één woord, 't is van geene Honden, welke in eenig opzigt dienstig zyn, daar ons 't onheil van te dugten staat, en daar wy derhalven voorzorgen tegen behoeven te zoeken.
Maar zou 'er niet een zagt en billyk middel uit te vinden zyn, om zo veele lastige keffers, als 'er in meest alle steden, en nog meer op dorpen, en ten platten lande, by de wegen zwerven, zo veele nuttelooze Rekels, dit altoos verveelen, dikwils gevaarlyk zyn, en menig een rytuig op hol helpen, of in de sloot doen tuimelen, zo veele ontydige blaffers, welke den voorbygangers naar de beenen vliegen, en my zelfs des nagts in myn bed door hun geraas niet zelden verveeld en meenig een uur slaapens gekost hebben, zo veele schadelyke monden eindelyk, welke zo menigen dwaazen Ambagtsman benauwen en bederven, om al dat haatelyk gespuis zeg ik, zonder verkorting van iemands regt, zonder een eenige wettige rede van beklag te geeven, eens vooral te weeren? Ik geloof, dat men 'er inderdaad de maatschappy een zeer wezenlyken dienst mêe zoude doen, en dat de zaak van meer belang is, dan zy in den eersten opslag schynt. Ik heb de aanmerking, wegens het nadeel, dat geringe Lieden zig zelven met hunne nuttelooze Honden doen, slegts in het voorbygaan aangeroerd; dezelve verdiende mogelyk breeder uitgebreid te worden; men moet in geringe, plaatsjes, men moet op arme dorpen
| |
| |
(want dit gaat altoos door, hoe grooter armoede, hoe meerder Honden,) verkeerd hebben, om zig hier een juist denkbeeld van te kunnen maaken, en overtuigd te worden, dan arme wormen, die nauwelyks de kost voor hunne kinderen winnen, althans dezelven niet kleeden kunnen, egter altoos één, dikwils twee, somtyds meer zulke nuttelooze kostgangers voeden; terwyl anderen het brood weekelyks by de Diacony der Plaats gaan haalen, om het met hunne Honden te deelen. En als men dien ontzachgelyken voorraad koorn eens byeen zag, welken dat schadelyk ongedierte jaarlyks verslint in een Land, dat genoegzaam alle zyne levensmiddelen van buiten haalen moet, zou men 'er gewisselyk verbaasd van staan.
Zie daar, ondertusschen, dit Honden, daar de eigenlyke dolheid inzonderheid onder valt. Hoe rykelyk zy in de huizen van oud en jong met brood en stukken van de boterhammen verzorgd worden, krygen ze egter weinig vleesch; en dewyl zy altoos op de straaten omzwerven, weeten zy, door eene natuurlyke gulzigheid aangezet, overvloedige gelegenheid te vinden, om hunnen lust, ten dezen opzigte, met halfverrotte beenderen, met bedorven ingewanden en stinkende vellen, met het bloed van geslagte beesten enz. te boeten. Alle dit stoffen gaan aanstonds tot bederving over, brengen eene verschrikkelyke menigte loogzouten in 't bloed, welke, door geen versch en zuiver water, naar vereisch getemperd.... Doch ik zou, zonder het te bedoelen, de Geneeskonst in een Spectator brengen. Men zal my, zonder zo veel omslag, wel gelooven, dat ik de gemeenste oorzaaken der Hondsche dolligheid heb aangeroerd, en tevens begrypen, van wat soort van Honden wy dit kwaad voornaamelyk te vreezen hebben.
Maar zou hier tegen, vraag ik nogmaals, niet een zagt en tevens genoegzaam middel uit te vinden zyn? Zeer gemakkelyk. Als men slegts alle Ingezetenen verpligtte, om voor yder Hond, dien men niet duidelyk toonen konde noodig te hebben, (en deze leggen vast,) eene zekere kleine recognitie aan het land te betaalen. Waarom is het onderscheid tusschen Plaisier- en Nood-Honden vreemder, als tusschen Plaisier- en
| |
| |
Werk-Paarden? De Jagthonden moesten van deze belasting billyker wyze worden uitgezonderd, om dat daar de Jagtgeregtigheeden reeds van betaald worden; ook zwerven deze zelden langs de straaten.
Zodanig eene kleine belasting zou des te minder drukkende zyn, omdat 'er de armen door verpligt zouden worden zig van een noodeloozen last te ontdoen, en het belang hunner huishoudens, tegen hunnen dank te bevorderen; het kwaad zou dus in zyn oorsprong aangetast, en voor altoos geweerd worden, terwyl menschen, welke slegts zo veel vermogen hadden, dat zy hunne Honden zelve kunnen voeden, hier door in 't allerminst niet bezwaard zouden worden, nog besluiten, om van hunne lieve Beesten voor altoos af te scheiden. Eén of twee guldens 's jaars, welk eene beuzellng voor zulk een beminnelyk Spanjoletje! welk eene geringe som voor zulk eene aangenaame Conversatie, als Mops aan zynen meester, of Coridon aan zyne Vrouw, verschaft.
Ik verzeker u, myn Heer, daar zouden Honden genoeg overblyven, om de vernietiging van het Geslagt voor te koomen, en dit meenigte zelfs van overblyvende Honden zouden duizenden, ja honderdduizenden in 's Lands Schatkist brengen, zonder dat 'er iemand door bezwaard wierdt, of eenige wettige rede van beklag tegen inbrengen konde. Ik voorzie wel, dat 'er verscheide aanmerkingen tegen myn plan te maaken zyn; waar zyn dezelve niet tegen te maaken? doch het voorbeeld van Zeeland, daar men my berigt dat deze zoort van belasting reeds van overlang heeft plaats gehad, bewyst egter duidelyk, dat myn voorstel geezints onuitvoerlyk is, en ik meen waarlyk, dat het stuk aanmerking verdient.
Ik verzoek UWE. om myne gedagten, door middel van uw Papier, het Gemeen mede te deelen, en zo gyze goedkeurt, verder smaakelyk te maaken. Waarmede gy zult verpligten
UWE. Dienaar en Vrind
Doctor CYNOMISUS.
| |
| |
De volgende Brief is van een Dame; de toevallen van welker ziekte sommigen oordeelen vry wat overeenkomst met de rabies canina te hebben; dus luidt dezelve.
Myn Heer DENKER!
IK weet niet onder wat ongelukkig Gestarnte ik geboren ben, maar ik kan geen Meiden houden. Als ik ze eerst kryg, lykenze allemaal heel goed, en de meeste myner Vriendinnen zeggen, dat ze 't waarlyk zyn; maar als ze goed waren, hoe zoude ik ze dan op de zes weeken weder kwyt raaken? Ik behandel ze immers zo goed als iemand; Als zy eerst koomen, leeve ik 'er in de uiterste gemeenzaamheid mede; ik lach, ik praat, ik stoey zelfs met haar; ik vertel haar al wat ik weet, ik luister naar het nieuws, dat zy my aandienen, en laat al het werk aan haare eige beschikking over. Byaldien 'er nu iets bekwaam is om de agting en genegenheid van zyn volk te winnen, zo moet het immers zulk een buitengemeene vriendelykheid wezen, en egter koom ik 'er altoos verkeerd meê uit, omdat my juist altoos zulke verkeerde schepzels ten deele vallen. Zy begrypen niet, dat de gemeenzaamheid van myn kant alleen moet koomen, en dat zy altoos denzelfden eerbied bewaaren moeten. Eerbied bewaaren! och! eer een week ten einde is, beginnen ze my als haar gelyke te behandelen; zy rabbelen, als ik wil pruilen; zy zingen, terwyl ik vapeurs heb; en badineeren als ik moet knorren. Ik herneem myn gezag, ik beveel, ik dreig, ik vloek 'er zelfs wel eens onder, maar men durft my baldaadig vraagen, ‘wat 'er misdreeven is, en hoe ik zo veranderd ben’! Misdreeven! Is zulk eene lastige vrolykheid en familiariteit dan geen misdryf genoeg! Ik laatze derhalven doorgaans vertrekken, altoos op hoop van erkentelyker zielen aan te treffen, en altoos even ongelukkig. Ja wel ongelukkig! Myne meeste Vriendinnen treffen 't beter. Mevrouw Egal byzonderlyk heeft hier in een geluk, dat ik haar benyde. Zy is niet half zo vriendelyk tegen 't volk, als ik, zy houdt ze zelfs onder een haatelyk bedwang, dat zy discipline en goede order noemt, Ja! goede order, zy geeft ze alle morgens
| |
| |
orders, daar zy voor den geheelen dag genoeg aan hebben; zy gaat nooit uit, of verdeelt het werk; loopt alle dagen na de keuken, en snuffelt alles door; zy praat nooit met haar meiden, en vertelt haar niets in vertrouwen. Hoe kan nu zo een mensch Meiden houden, en evenwel zy houdtze jaaren lang, en wordt beter gediend als ik; als ik, myn Heer, die alles op myn Meiden durf laaten staan. Waarom moet ik op 't laatst tog altoos bedroogen uitkoomen? en als ik, na eene zwaare rusie, de keuken eens bezoek, de hoeken eens doorzie, altoos bedorve spyzen, linnen door het zwart verteerd, en duizend blyken van onagtzaamheid ontdekken? leg my dit eens uit, myn Heer, verklaar my tevens ook, waarom de meiden, als ik ze niet eer wegjaag, zelve op de zes weeken altoos van my vertrekken; daar ze by my zo veel meer wil als by een ander hebben; maar zy spatten uit, 't is gewis haar schuld. Ik blyve
Uwe Dienstwillige Dienaares
Margaretha Uiterst.
Al de raad, die ik deeze myne nieuwe Correspondente geeven kan, is, dat zy, om niet genoodzaakt te zyn haare Meiden tusschentyds te doen verhuizen, zich voortaan gewenne Meiden by de maand te huuren; doch ik raade haar echter teffens, dat zy eerst by haar zelve overlegt, of zy haare Meiden huurt om te praaten of om te werken? Zo het laatste waar is, dan moet zy ze in den beginne wat meer als Meiden, en in 't vervolg wat meer als menschen behandelen. En heeft zy een voorwerp noodig, om dan eens te streelen, dan eens te bekyven, of te bevloeken; zy kan haar man daar toe gebruiken, of zy moet 'er expres een meisje toe huuren, dit zy door middel van dubbel loon tragt te beweegen, om 't vierendeel jaars uit te blyven.
A.
|
|