| |
| |
| |
De Denker.
No. 77.
Den 18. Juny 1764.
[Brief aan den Denker over het Huisbezoek voor de Bediening van het Avondmaal. Aanmerkingen van den Denker ter Verdeediging van dit Kerkelyk gebruik.]
Aan den DENKER.
MYN HEER!
ONlangs werd ik vereerd met het bezoek van eenen Predikant en Ouderling, die my tot 's Heeren Heilig Avondmaal kwamen nodigen. Schoon ik reeds meer dan twee jaaren Lidmaat der Christelyke Gemeente geweest ben, had ik egter deeze Formaliteit nog nooit bygewoond, vermits ik te vooren telkens uit was, als de Leeraar zig, tot dat einde, ten mynen huize vervoegde. Ik was hierom wel in myn schik, dat zyn Eerw. my nu t'huis vondt, hoe ongelegen het my ook kwam, want ik had het dien morgen zeer volhandig. Doch ik moet u zeggen, Heer Denker, dat ik nu voldaan ben, en wel lyden mag, dat ik nooit weder uit myne bezigheden geroepen worde, om zulk een bezoek te ontvangen. Dit is niet toe te schryven aan eenige kwaade of onvriendelyke behandeling. Verre van daar. Maar ik kan niet zien welke nuttigheid 'er gelegen zy in zulk een huisbezoek, gelyk men het noemt. Om myne gedagten hier over te melden, zal ik u kortlyk eenig berigt geeven van 't gene 'er in dit bezoek geschiedde. De gewoone weêrkeerige vraagen naar elkanders welstand gaven gelegenheid aan den Predikant, om van zyne verkoudheid en die zyner huisvrouwe te spreeken. Vervolgens sprak men over de natuur van het weder, 't gene deeze ongesteld- | |
| |
heid eene ziekte van de Mode maakte, en beide de Heeren vertelden my, dat zy ongemeen veel verkoude luiden vonden, in het doen van 't huisbezoek. Daar op wendde Dominé zyne oogen rondom, en zeide, Myn Heer, gy hebt een charmant huis, en vroeg of het myn eigen huis was; 't welk, na dat ik het beantwoord had, gevolgd werdt van eene vertelling, dat hy verhuizen moest, en reeds verscheide huizen gezien had, doch nog niet op zyn slag kon komen. Met deeze gesprekken verliep, naar myne gissing, een half kwartier; en daar op begon de Leeraar, zyn gelaat eensklaps eenen ernstigen plooi aanneemende, zyne boodschap te doen. Zo dra de Ouderling dit merkte, begon hy ook zeer staatig te kyken. De aanspraak, die omtrent twee of drie minuuten duurde, en op eenen trant geschiedde, welke veel zweemt naar het opzeggen van eene les, die men van buiten heeft geleerd, bestond in een berigt, dat den volgenden Zondag na een week 's Heeren Avondmaal zou gehouden worden; in eene korte en algemeene beschryving van het oogmerk en de betekenis dier plegtigheid, inhoudende dat dezelve diende om te gedenken aan 't bitter lyden en sterven van onzen Zaligmaaker aan het Kruis, waar door hy ons met God zynen Hemelschen Vader heeft verzoend en bevredigd, enz.; in eene aankondiging dat men dit gebod, zonder ongehoorzaamheid en ondankbaarheid, niet kan nalaaten; in eene vermaaning tot zelfbeproeving, en een' korten zegenwensch. Naauwlyks had ik door de buigihg van beide de Heeren gemerkt, dat de aanspraake reeds geëindigd was, of zy stonden op, wenschten my continuatie van gezondheid, en vertrokken; 't welk zo schielyk toeging, dat ik geene gelegenheid had om iets te antwoorden op hunne boodschap, ten zy ik hun
| |
| |
opzetlyk verzogt had nog een weinig te vertoeven; 't gene ik niet goedvond.
Zie daar, Myn Heer, wat 'er voorviel in dit plegtig bezoek. Nu zal ik u melden, welke aanmerkingen ik naderhand, toen ik, myne zaaken afgedaan hebbende, my in stilte bevond, hier over maakte.
Voor eerst komt het my wonderlyk voor, dat omtrent drie vierde gedeelten van den tyd, dien de Predikant en Ouderling by my waren, doorgebragt werdt met van onverschillige dingen te spreeken. Men sprak wel niets onbehoorlyks: doch als ik een Leeraar op een pypje had, zou ik 't nog naauwlyks konnen inschikken, dat hy niet wat nuttiger en beter dingen voortbragt. Veel min kan ik dit goedkeuren, nu hy, met een Ouderling verzeld, opzetlyk komt om my over zeer gewigtige zaaken te onderhouden.
Ten tweeden moet ik zeggen, geene de minste nuttigheid te hebben konnen trekken van zulk eene aanspraak. Ik bid u, wat heeft die toch te beduiden? Dient ze om my te vertellen, wanneer 'er in onze Kerk Avondmaal zal gehouden worden? Maar dit wist ik zo wel als de Dominé. Die plegtigheid wordt in onze Gemeente onderhouden op vastgestelde tyden des Jaars; en of men vergeeten mogt wanneer die tyd is, wordt zulks van den Predikstoel, eenige weeken agtereen, des Zondags bekend gemaakt. Strekt ze om my het oogmerk en de beduidenis van 't Avondmaal te leeren? Doch dit weet ik ruim zo goed, als zyn Eerwaarde het my in zyne aanspraak gezeid heeft. Men werpe my niet tegen, dat 'er andere leden der Gemeente zyn, die dit zo wel niet weeten, als ik. Want, om nu niet te zeggen dat ik ook geen Godgeleerde ben, en my geenszins vermeete in kundigheden van die natuur zeer bedreeven te wezen; ik denk dat iemand al byster onkundig moet zyn, die niet weet dat het H. Avond- | |
| |
maal dient, om ons het bitter lyden en sterven van Kristus te herinneren, en dat dit lyden en sterven gediend heeft tot onze verzoening met God: en meer heeft de Dominé niet gezeid, schoon hy eenige woorden meer gebruikt heeft. In allen gevalle wordt dit immers voor de gantsche Gemeente veel uitvoeriger verhandeld in de Kerk, als 't H. Avondmaal gehouden wordt, daar elk, die deeze bekende dingen niet weet, gelegenheid heeft om ze te leeren. Of dient de aanspraak in het huisbezoek om myn gemoed op te wekken, en 't in zulk eene gesteldheid te brengen, als vereischt wordt om op eene behoorlyke wys tot 's Heeren Tafel toe te treeden? Neen zeker. Dan moest zy geheel anders zyn ingerigt; zy moest dan wat uitvoeriger en byzonderer, en veel ernstiger zyn; zy moest dan met nadruk en klem gedaan worden, en niet op eene haastige en koele manier worden uitgerabbeld. Maar mogelyk dient dezelve om my te beduiden, dat ik niet moet nalaaten aan 's Heeren Tafel te gaan: want 'er komt in, dat dit gebod, zonder ongehoorzaamheid en ondankbaarheid niet kan worden nagelaten. Wat invloed dit op andere ledemaaten hebbe, weet ik niet; doch wel dat, als ik zelf niet overtuigd was van myne verpligting om deeze Plegtigheid te onderhouden, dit zeggen van den Predikant, zonder eenige bygevoegde reden, of aanwyzing van de nuttigheid der zaake, my niet beweegen zou om ten Avondmaal te gaan.
Ten derden ben ik van gedagten dat, schoon de aanspraak der Leeraaren beter ware (gelyk 't wel zyn kan dat andere Predikanten die beter doen) veele ledemaaten gansch niet geschikt zyn om 'er nut van te trekken, wegens den ongelegen tyd, op welken zy dit bezoek ontvangen. Ik had wel ge- | |
| |
wenscht uitvoeriger door de Leeraar onderhouden te weezen over des Heeren Avondmaal: doch aan den anderen kant, zou het my ook ligt te lang hebben konnen duuren, om dat ik, dien morgen, zeer veele bezigheden had. Deeze Eerw. Heeren komen onverwagt, en dikwils voor den middag, als veelen allerminst gelegenheid hebben om iemant te ontvangen, en het hoofd te vol om zig tot ernstige zaaken, met genoegzaame aandagt, te verledigen. Meermaalen heb ik van anderen hooren klaagen dat Dominé hun zeer ongelegen was gekomen. En my werdt gisteren verteld, van iemant, met wien ik hier over sprak, dat hy, Ouderling zynde, eens met den Predikant, by geringe luiden, die op een kamer woonden, inkwam, welken zaten te eeten, en door deeze overwagte verschyning zo onstelden, dan het weinig scheelde of de Tafel was omvergevallen.
Verder weet ik niet tot wat einde de Leeraar van een Ouderling verzeld zy in dit geval. Ik ontken niet dat 'er gevallen zyn konnen, waar in een' Predikant met reden eenen Ouderling mag worden toegevoegd. Doch, in het gewoone huisbezoek, immers zo als dat by my geschied is, begryp ik 'er geene nuttigheid ter waereld van. Immers de Ouderling deed 'er slegts het aan hooren toe, indien hy anders luisterde naar de aanspraak, waar aan men zou mogen twyfelen, vermits hy die door 't dikwils hooren reeds van buiten kon, zo ik vermoed. En dewyl men, na het eindigen derzelve, terstond vertrok, was 'er geene gelegenheid tot eenig onderling gesprek, ter zaake dienende, waar in de Ouderling zou hebben konnen deelen. Om de waarheid te zeggen, deeze Heer is in 't geheel de man ook niet om over Godsdienstige onderwerpen te spreeken. Ik bid u, Myn Heer Denker, wat doet hy 'er
| |
| |
dan by? Ik weet 'er geene andere reden voor te bedenken, dan het werk wat meer aanziens en staatigheid by te zetten. Doch zo veel te erger. 't Gene in dit huisbezoek verricht wordt (immers zo als het by my geschiedde) beantwoordt geheel niet aan zulk een eerwaardig voorkomen. Wie, die eenen Leeraar en Ouderling, in hunne qualiteit, by zig zag intreeden, zou niet iets groots, iets deftigs, iets wezenlyk nuttigs een minsten, verwagten. Maar men zou zig bedriegen: Parturiunt montes &c.
Eindelyk, vermits ik geen nut kan zien in deeze plegtige bezoeken, dunkt my dat de Predikanten en de Ouderlingen beiden hunnen Tyd vrugteloos daar aan besteeden. De eersten zouden dien met meer nut op hunne studeerkamer, de laatsten in hun Comptoir of Winkel, myns oordeels, doorbrengen konnen. En ik heb meer dan eens gemerkt dat de Ouderlingen genoodzaakt waren huisbezoek te gaan doen, wanneer 't hun zeer ongelegen kwam, en tot benadeeling van hunne kostwinning. Deeden zy hier nu wezenlyk nut mede; bragten zy 'er iets door toe om de leden der Gemeente wyzer en beter te maaken; zy mogten zig, billyk, des getroosten. Maar schoon zy zig nu misschien inbeelden een Godsdienstig werk hier mede te doen, het heeft, naar myne gedagten, niets om het lyf.
Doch veelligt ga ik te verre. Veelligt zyn in het huisbezoek nuttigheden gelegen, die ik, by gebrek van genoegzaam doorzigt, 'er niet in heb konnen ontdekken. Misschien zyn 'er ook Predikanten, die deeze zaak op eene andere manier behandelen, en hun bezoek zo inrigten, dat het van wezenlyken dienst zy ter bevorderinge van Christelyke waarheid en deugd. Ik meen wel gehoort te hebben dat hier van enkele voorbeelden gevonden worden. Doch verscheiden myner goede vrienden, die ik
| |
| |
'er naar gevraagd heb, gaven my te kennen dat de zaak by hen al omtrent op de zelfde wys wordt behandeld, als by my geschied is.
't Zal my aangenaam zyn dat gy, door 't uitgeeven van deezen brief in uw weeklyks papier, aan Leeraaren en Leeken gelegenheid geeft om over dit stuk te denken; en niet minder dat gy my en anderen tevens meldt hoe gy 'er over denkt. In welke verwagtinge ik blyve,
Myn Heer.
Uw Dw. Dienaar,
***
Ziet daar, Leezers, eenen Brief, dien ik reeds voor eenigen tyd heb ontfangen, en welken ik geoordeeld heb aan het Publyk niet te moeten onthouden. Misschien zal het uitgeeven van den zelven een groot gedeelte der Geestelykheid tegen my in 't harnas jaagen. Men heeft hier en daar reeds meer dan eens op den kansel hevig uitgevaaren tegen ‘zulke weeklyksche Blaadjes, die tot bederf der Jeugd, verbastering der Zeden, veragting van den Godsdienst enz. strekken; en welken daarom door de Overheid verboden behoorden te worden’. En 't is te denken, dat die zelfde luiden, die alle de berispingen van hunne fouten en dwaasheeden, als zo veele aanrandingen van den Godsdienst uitkryten, ook vry wat geschreeuws over de Bedenkingen van den Schryver deezes Briefs zullen maaken; waar in de ongerymdheid van het gedrag van sommigen onder hen zo sterk, schoon op eene zeedige wyze, aangeweezen wordt. Doch ik vertrouw, dat verstandige Christenen anders 'er over oordeelen, en met my begrypen zullen, dat des Schryvers aanmerkingen over het Huisbezoek geenzins ten eenenmaale ongegrond zyn, en dat 'er dus voor my geen reden is, om dezelven niet uittegeeven: terwyl ik verder, eens voor al, verklaare, dat ik my de haatelyke beschuldigingen, als of ik een veragter van den Godsdienst ware, die men my nu en dan aanwryft,
| |
| |
om dat ik de fouten der Geestelykheid in sommige Vertoogen heb durven bestraffen, nooit zal aantrekken. De Denker heeft zulk eene zuivere hoogagting voor den Godsdienst, als eenig mensch; doch het spruit uit die hoogagting zelf, dat hy de gebreken van die geenen, die de Voorgangers der Gemeente zyn, niet met onverschillige oogen kan aanzien; op dat het Gemeen (gewoon het een met het ander te verwarren) de waardy van den Godsdienst niet afmeete naar de grillen en fouten van hen, die, het Leeraar-amt als een ambagt of kostwinning oeffenende, niet anders dan menschen zyn; en alleen voor zo verre meerdere eere waardig, als zy meer openbaare blyken geeven van te gelooven het geen zy leeren, dan hunne toehoorders.
Wat nu myne gedagten over het Huisbezoek betreft, zo heeft men, uit het geene ik tot hier toe gezegd heb, reeds kunnen besluiten, dat ik met mynen Correspondent begrype, dat deeze plegtigheid van weinig nut is, indien dezelve niet anders ingerigt wordt, dan by hem is geschied. Ondertusschen is het evenwel zeker, dat zulk eene handelwyze, als hy beschryft, vry wat afwykt van de oorspronkelyke instelling van die gewoonte. Volgens meer dan één Kerkelyk Besluit, zyn de Leeraars en Ouderlingen verpligt Huisbezoekinge te doen, naar dat de gelegenheid des tyds en der plaatsen, tot stichting der Gemeente, zo voor als na het Nachtmaal, kan lyden, om byzonder de Lidmaaten der Gemeente te vertroosten en te onderwyzen. En wanneer die Opzieners der Kerke op deeze wyze en tot zodaanig einde de Leeden van dezelve aan hunne huizen van tyd tot tyd gaan bezoeken, (gelyk men moet bekennen dat door verscheiden Predikanten geschiedt) zo kan zulk een bezoek, dat dan iets meer dan eene eenvoudige uitnodiging tot het Avondmaal ten doelwit heeft, van veel dienst tot opbouw van Deugd en Godsvrucht weezen; nademaal 'er verscheide omstandigheeden kunnen zyn, in welken een Christen zodaanig onderwys, raad, vertroosting en bemoediging noodig heeft; die hem veel beter in een byzonder gesprek toegediend kunnen worden, dan in eene openbaare Leerrede, welke voor allen geschikt moet zyn.
|
|