| |
| |
| |
De Denker.
No. 75.
Den 4. Juny 1764.
[Over de Kwaadspreekendheid en Lasterzucht; en de Oorzaaken van die Gebreken.]
It is the misfortune of General Satire, that few per-
sons will apply it to themselves, while they have the
comfort of thinking that it will fit others as well.
The World, Vol. 1. p. 51.
SChoon ik mogelyk niets nieuws zal zeggen, moet niemand my egter van verwaandheid verdenken, om dat ik in dit Vertoog, na zo veele uitmuntende Voorgangers gehad te hebben, myne Lezers nog over de Kwaadsprekenheid en Lasterzucht durve onderhouden. Het kwaad is op verre na niet overwonnen; waarom zouden wy dan ophouden Geneesmiddelen te geven? - Zou 'er wel veel gepredikt worden, als de Predikanten gehouden waren iet nieuws voor te brengen?
De Kwaadsprekenheid en Lasterzucht zyn twee zeer algemeene driften. Men vindt ze in alle staaten des levens, om dat 'er geen rang is, waar in geene Eigenliefde, Praatzucht, Afgunst, Kwaadaardigheid en Wraakzucht gevonden wordt. Ik ga
| |
| |
verder; 'er is byna geen mensch onder de grootste Kwaadsprekers en Lasteraars zelven, die niet weet, dat 't kwaadspreeken en lasteren twee zeer haatelyke driften zyn. Ja, terwyl men kwaad spreekt, hekelt men het dikwyls in anderen: zo zeer blykt het in allen opzichte, dat de mensch een samenweefzel van Contradictiën is.
Het is niet zeer te verwonderen, dat deze driften verscheiden gedaantens aanneemen, overeenkomstig met het Karacter, omstandigheeden en belangens van den Kwaadspreeker of Lasteraar. Een kwaadspreekende Petit-Maitre is een heel ander ding, als een kwaadspreekende Babbelaar; en dit verschil is zo groot, dat de eerste, (ofschoon hy veel veragtelyker is,) ingang zal vinden by de persoonen, aan wien hy zich attacheert, en de andere gemeenlyk verveelen zal. Ik heb eens 't geluk gehad hier van, in een Familiair Gezelschap, twee Origineelen te zien. De Petit-Maitre, die alles in 't werk stelde, om iets te vertoonen dat hy niet was, had zich, gelyk natuurlyker wyze gebeuren moet, eene Coquette verkoozen, om dien avond op te passen. Hy maakte haar veele laffe dingen wys, die by hem zekerlyk onder den naam van Douceurs doorgingen; maar de Coquette dien avond met Vapeurs gekweld zynde, hadt hy zynen cirkel van Douceurs reeds doorgelopen, eer hy noch eenigen ingang by de Dame gemaakt hadt, of eer dat haare oogen hem daar voor 't gewoone loon hadden doen genieten, dat is, gezegt hadden, dat hy een gevaarlyk Heer was. Denk echter niet, onopgevoede Leezer! dat hy daarom verlegen stondt; gantsch niet: hy hadt noch eene Ressource, die al 't vorige zou uitdoen; naamentlyk kwaadspreeken. Hy bediende 'er zich ook meesterlyk van. Oordeel zelfs uit dit Extract, of het niet
| |
| |
vry meesterlyk was. De Dame had weinig voorhoofd, veel hair, vuurige bruine oogen, een glad vel, schoone handjes, eene syne Taille en kleine voetjes. ‘Ziet ge Clorinde ginder wel? vroeg hy; zou men niet zeggen, dat ze een mooy voorhoofd had, als men niet wist, dat ze 't aan gekogt hair verschuldigt is’. Hier op begonnen de Vapeurs een weinig te verdwynen. ‘Merkje niet, vervolgde hy, dat Clarice zich verbeeld iet languissants in haare oogen te hebben: maar ziet het niet van naby, want dan word het Levenloosheid’. Dit wierd met een lonk goedgekeurt. Hy vervolgde zyne overwinning. ‘Hoe behendig, zeide hy, heeft Sophia dat moesje geleid! wat heeftze een werk gedaan, om dat vlakje weg te krygen! maar je ziet ze is 't nog geen meester kunnen worden’. Hier op keek ze hem eens in de oogen. ‘Nu heb ik zo dikwils, vervolgde hy, met Dorinde, in 't heetst van den Zomer op Familiaire partyen geweest, en echter heb ik nooit gezien, dat ze iets anders dan toehandschoenen aanhad, nooit mofjes. We hoeven immers niet te vraagen wat de rede zy. Och! zeide de Coquette, (die mofjes aanhad,) wat jeuktme myn vinger; en de Petit-Maitre had 't genoegen, van 't jeukende vingertje te kussen. Waarlyk, hernam hy vervolgens, Lucie moet wel bang weezen, haare voeten en Taille te laaten zien, dat ze altyd met een sak loopt’. Op dien voet ging hy voort, zo dat zy, myne oplettenheid niet meer waardig zynde, ik hen uit 't oog verloor. Maar was 't niet waar, 't geen hy zei, zult gy mogelyk vragen. Ja Lezer, 't was letterlyk waar, anders zou ik 't lasteren noemen; maar waar toe diende het gezeid? Onze Petit-Maitre kon immers daarmeê de schoonen niet verbeteren,
| |
| |
aan wien hy 't niet zou hebben durven zeggen. Hy hadt immers geen ander oogmerk, dan de Coquette te vleyen, en door een verschuldigd Retour van haar gevleid te worden. Laat 't Jonkertje maar aan zich zelve vraagen, of hy 't met plaizier van zyn zelven zou hooren.
De Kwaadspreekende Babbelaar hadt zich met zyne vertellingen, ten kosten van 't geduld zyner toehoorderen, reeds sedert eenen geruimen tyd van 't Discours meester gemaakt. Dan gaf hy een goed vertellingtje, en dan eens een dat wat naar Kwaadspreekenheid rook. Men kon zien dat hy met het eene net zo veel oogmerk had als met het ander, naamelyk, Loquendi Causa, om te praaten. Hy maakte geene kwaadaardige aanmerkingen of vergelykingen; hy vertelde maar, en deedt hy 'er eene enkele reis iets van 't zynen by, was het volstrekt historieel; by voorbeeld lastige Anecdotes van zyne omstandigheden in dien tyd, als van zyne ziektens, ouderdom, huisgezin en meer soortgelyke dingen, daar niemand belang inneemt. Zyne vertellingen, hoe kwaadspreekend ze ook mogten wezen, waaren zeer zelden een Compliment aan ons. De eene paste op ons zo min als de anderen, en dus verveelden zy alle ons even sterk. Hy hadt geen oordeel genoeg om ons zwak, yder in 't byzonder, uit te vorschen, en zyne vertellingen daar naar te schikken. In een woord, dat hy kwaad sprak als hy vertelde, was de schuld van 't menschdom, en niet de zyne.
Afgunst, Kwaadaardigheid en Wraakzucht, doen ook Kwaadspreeken; maar zeer zelden. Indien iemand door deze driften bezield, niet tot lasteren vervalt moet hy al zeer naauw op zich zelven letten. 't Waare te wenschen, dat men nooit zwaarder wraak nam, dan door de misdaaden of zwakheeden
| |
| |
zyner vyanden te verbreiden, en dat men de Afgunst en Kwaadaardigheid door geen slimmer voortbrengsels, dan de Kwaadspreekenheid ontdekte. 't Is waarlyk, wonderlyk te zien hoe vernuftig de menschen zyn om zich zelven te foppen, en wys te maaken, dat deeze of geene neiging schuldeloos is. 'K heb dikwyls menschen anderzints gansch niet ontbloot van oordeel, en vol deugd, hun knaagend Geweten, zien gerust stellen, met de allergrootste drogredenen, ‘'t geen ik zeg, is waar, zeiden zy, en de waarheid mag gezeid worden.’ Zy begrepen niet, dat hy die altyd de waarheid zegt, en verdedigt, niet alleen, een allerlastigst gezel, maar zelf dikwyls een vyand van zyn eigen of zyner vrinden belang is. Hoe veele beuzelagtige valschheden zou men niet moeten bevegten! hoe ysselyk dikwyls zou men niet moeten tegenspreken, in de reden vallen, en 't Gesprek afbreken, indien men op alle ongerymdheeden, die men dagelyks hoort, antwoorden wilde! hoe dikwyls zou men niet genoodzaakt zyn, 't onpas gebreken van zich zelven en vrinden aan den dag te brengen, en zich zelven of zyne vrinden daar door verachtelyk maaken! Men behoeft de gevolgen maar te beschouwen, om de ongerymdheid van die stelregel ‘de waarheid mag gezeid worden,’ in te zien.
Wy hebben tot noch toe maar Kwaadsprekers geschetst; laat ons nu eens een veel verachtelyker soort van menschen gaan beschouwen, ik meen Lasteraars. Myne Antipathie tegen hun, is zo groot, dat ik, byna, zou wenschen, 't bytend vernuft van een Churchil te bezitten, om dit hatelyk gespuis met de sterkste kleuren af te maalen. Kan men zich wel iets haatelyker verbeelden, dan zynen vorigen vrind door verfoeijelyke
| |
| |
leugens zynen Eernaam te ontnemen, en hem daar door byna te noodzaaken ondeugend te worden? Hoe onvergeeflyk laatdunkend moet zo iemand niet zyn, wiens beledigde Eigenliefde hem tot zulk een uiterste voert? welk een fonds van kwaadaardigheid moet men niet hebben, om iemand tot tydkorting verachtelyk te maaken? hoe baatzuchtig, en laag moet men niet zyn, om, door zulk een afschuwlyk middel, een gewaand belang voort te zetten? Men vindt echter zulke menschen, en, 't geen onbegrypelykst is, men vindt ze somtyds onder de zulken, die men noch van eenen goeden kant beschouwen kan, en die zelfs de ondeugd, over 't algemeen beschouwt, ten hoogsten verfoeyen zullen. Deezen is het derhalven ten alleruitersten noodzakelyk, een Gezicht te geven van de schandelykheid, waartoe hunne driften hun vervoeren; de andere verachtelyke schepzels, die geene andere plicht erkennen, als 't voldoen hunner driften, en geene zwaarigheid maken, 't allerheiligst aan dezelven op te offeren, zyn niet te verbeteren. Ze erkennen geen Rechtbank van Deugd; men moet ze overlaten aan die der Wetten.
't Is eenige tyd geleden, dat ik in 't voorbeeld van een myner vrindinnen gezien heb, hoe dat de Goedaardigheid zelf door drift, tot lasteren kan vervoerd worden. Ik hadt nooit eenige gebreken in haar ontdekt, niets als zwakheden; maar ongelukkig gebeurt 'er iets in haare Famielie, waar door zy zich beledigd rekende; de Goedaardigheid, die zo lang in haar hart gewoond hadt, maakte plaats voor de wraakzucht, die zo sterk werkte, dat alle goedheid eensklaps verdween, en zy 't voorwerp haarer haat op de alleronvergeeflykste wyze door lasteringen poogde te bederven. Ik heb dik- | |
| |
wyls in die verbitterde oogenblikken, getracht haar aan te tonen, hoe veel zulk een Gedrag verschilt van die lydzaame Goedheid, waar van Christus, haar Meester, haar een zo voortreffelyk voorbeeld hadt gegeven, en 't welk zy te vooren, zo loflyk gevolgt hadt. Al wat ik praatte was te vergeefs. De stem haarer Hartstogten hadt die van 't Geweten, en de Reden verdooft. - Zy leest dit schrift: mogelyk zal zy het in die stille oogenblikken lezen, wanneer deze raazende Driften een weinig bedaard zyn, en de Reden weêr eenig gezag verkreegen heeft. Mogelyk zal zy dan tot haar zelven keeren, en de onbetamelykheid van haar gedrag inzien; mogelyk zal zy dan tot haar zelven zeggen: waarheen vervoert my de wraakzucht! ik ben zo slecht als myn beleedigster; ik vergeld kwaad voor kwaad. Mogelyk zal zy beginnen te twyffelen, of zy wel zo sterk beledigd is. Ja, mogelyk zal zy 't gedrag van 't voorwerp haarer haat nader gaan onderzoeken, haar ten grootsten deele vryspreeken, en, wat zy niet kan goedkeuren, men een kleed van liefde bedekken. ô! Mogt ik my dit beloven, dan zou myn hart de zoetste aandoeningen gevoelen!
De Eigenliefde brengt tweederhande soort van Lasteraars voort; de eene, naamentlyk, die het aardig rekent, en 'er zich een punt van Eer van maakt een intrigue d'Amour met de eene of andere schoonheid, die zy naauwlyks de Eer gehad hebben te zien, onder hunne laffe Medebroeders te verspreiden; deeze is wel de belagchelykste en verachtelykste soort; de andere, wiens Eigenliefde beleedigd zynde door een al te waar Bon Mot, zich daar van door Lasteringen zoekt te wreeken, terwyl de Edelste Wraak, naamentlyk, die van zich te verbeteren, veracht wordt. Men schryft de Vrouwen byzonderlyk het talent van Kwaadspreeken
| |
| |
en Lasteren toe; maar waarlyk, deeze laatste soort van Lasteraars word, zo wel als de eerste, maar al te veel onder onze jonge Heeren gevonden. 't Spyt my te moeten bekennen, dat ik geene Ondeugd ken, waar toe ik een man niet bekwaam oordeel, die lafhartig genoeg is zich van de beminnelyke Sexe op zulk eene laage wyze te wreeken, of dezelve zo wreed te mishandelen. Ja, ik zou byna kunnen wenschen, liet ik het niet om de ongelukkige slachtoffers zelve, dat hunne tedergeliefsten op gelyke wyze behandelt wierden.
Die soort van menschen, eindelyk, die iemands Eer uit afgunst poogen te vernielen, zyn gemeenlyk met zo veele andere snoode ondeugden, als Baatzucht, Nyd, enz. bezet, dat ik hen onvatbaar voor Redenkaveling oordeel.
De weinige plaats, die my noch overig is, laat my niet toe zo uitvoerig, als 't wel behoorde, te redeneeren over de middelen, om deeze zo haatelyke ondeugden, als Kwaadspreekenheid en Lasterzucht, te verbannen. Ik zal 'er maar één opgeeven, te weeten, dat yder mensch in 't byzonder zyn hart moest zuiveren van de lust om 't Kwaadspreeken en Lasteren aan te hooren; en dan, geloof ik, dat de Kwaadspreekers en Lasteraars, overal hun hoofd stootende, zichzelven ras verbeteren zouden. In één woord, het moest de Mode worden, Goed, in plaats van Kwaad, van malkanderen te zeggen. Hoe gelukkig was niet de gansche Maatschappy, als wy zo veel moeite deeden om elkanders leven gelukkig te maaken, als wy nu doen, om daar in bitterheid te mengen!
|
|