| |
| |
| |
De Denker.
No. 73.
Den 21. May 1764.
[Klagte van *** aan den Denker over zyn Vrouws verkeerde naarstigheid en huishoudelyken inborst, en de kwaade gevolgen hier van in de Opvoeding zyner Dochters. Brief van Eugenius Nederlander over de gewoonte onzer Landgenooten, om om over het Weder te spreeken.]
MYN HEER!
IK heb u byna dezelfde klagten te doen wegens de zuinigheid myner Huisvrouw, als uwe Woerdensche Correspondent in uw 67ste Vertoog, met dit onderscheid alleen, dat het inzonderheid myne dogters zyn, welke door haar moeders naarstigheid en huishoudelyke inborst, naar myne gedagten, ten hoogsten benadeeld worden.
Myn Vrouw is goedaardig, niet ontbloot van natuurlyk verstand, ongemeen zinlyk, uitgeleerd in allerleie jufferlyke Handwerken, altoos beezig en geregeld in haare Levenswyze; zy heeft dus, zou men zeggen, de voornaamste hoedaanigheeden om een Huwelyk gelukkig te maaken. Ik heb inderdaad ook veele gelukkige jaaren met haar gesleeten, en zou vergenoegd met haar hebben blyven leeven, byaldien zy of minder huishoudelyk was geweest, of wy geen kinderen gekreegen hadden. Dit, Myn Heer, wordt doorgaans, en ik denk met rede, voor een Huwelyks zege gehouden, en ik betuig u egter, dat dit het eerste begin van ons wederzydsch ongenoegen en van myn verdriet geweest is. Wy hebben een zoon en drie dogters saam verwekt, welke laatste ik zo wel als den eersten een redelyke opvoeding geeven, en allen tot vernuftige menschen maaken wilde; maar myn vrouw uitermaaten naarstig zynde, en geen denkbeeld hebbende, van eenig werk of beezigheid, dan daar de handen in te
| |
| |
passe koomen, en waarvan men de uitwerkzelen in de Huishouding onmiddelyk voor zyne oogen ziet, houdt haare Dogters zo gezettelyk aan 't naeijen en borduuren, en verdeelt haare ogtend, middag en avonduuren zo regelmatig, dat 'er byna geen oogenblik voor leezen, schryven, cyfferen of andere dergelyke oeffeningen kan overschieten, en myne Dogters zelve hier voor ook alle lust en agting t'eenemaal verliezen. Des voormiddags moeten zy, op het bepaald uur, alle de naald tusschen de vingers hebben, en Mama geeft haar elk een taak, hoe veel zy naeijen, stikken of borduuren moeten; het vertrek, daar zy neêrgeplakt worden, is een Lantaarn, omdat het Valligt gunstiger is voor het werk, zo als het heet, maar inderdaad, geloove ik, om de arme Meisjes het opkyken te beletten. Als wy des middags geen menschen wagten, zit Moeder het grootst gedeelte van den voormiddag by haar, regelt haar werk, en geeft haar onderregting, naarmaate zy dezelve noodig hebben. Des namiddags wordt, zo wy niet uitgaan of gezelschap zien, het eige Toneel, op byna dezelfde wyze, geopend, met dit verschil alleen, dat men zig dan in de voorkamer zet, en enkel bezig houdt met werkjes die voor den opschik dienen zullen, terwyl de voormiddag aan de meubilen, en de avonduuren aan het konstbreijen veelal zyn toegeweid. Wy krygen eene verbaazende meenigte van allerhande fraeijigheeden door deze geregelde naarstigheid van myne Dogters en haar Moeder; wy hebben ten minsten twee paar Ecrans voor yder schoorsteen, een halfdozyn geborduurde tafeltjes voor yder kamer, en meer dan eens zo veel konstig genaide overtrekken voor Stoelen, als ons huis 'er kan bergen; zo dat het grootste gedeelte van alle die fraijigheeden in kisten bewaard moet worden, en niet anders voor den dag koomt, dan om aan andere juffers te vertoonen. Myne Dogters hebben marseille, geborduurde, en gebraeide rokken, in zulk een getal, dat als 'er haare nakoomelingen geen meer gebruik dan zy van maaken, 'er ten minsten nog voor tien of twintig generaties genoeg zal zyn, en ik heb zekerlyk wel voor honderd en vyftig jaaren goudbeurzen en muilen in voorraad leggen. Telkens, egter, als 'er weder een nieuw stuk
| |
| |
af is, laat myn vrouw my het zelve zien, en rekent my uit, hoe veel het zelve wel van arbeidsloon zou moeten kosten, en hoe veel zy derhalven met haare Dogters ten nutte van het huishouden wint! vertoone ik haar, dat wy die fraeijigheden niet noodig hebben, zo verwyt zy my myne ondankbaarheid, en dreigt my haare Dogters te zullen laten leedig loopen; een zegen, daar ik hartelyk naar wenschte, maar die my tot dus verre niet is te beurt gevallen. Men bragt my voor eenige dagen een gebreide broek, (schoon ik 'er nog drie heb leggen, die ik nooit heb aangehad) en myn vrouw rekende my naar gewoonte, uit, hoe veel arbeidsloon daar mede wierdt uitgewonnen; ik vroeg by die gelegenheid naar de prys van de zyde, en toonde haar met eene Contrarekening, dat ik voor minder geld eene broek kon koopen, dan haar de stof alleen gekost hadt; myn arme vrouw kreeg eene opstyging, die niet eer overging, voor dat ik haar herhaalde reizen had betuigd, met bedagt te hebben, dat haar Fabriek wel zesmaal zo sterk, als dat ligte, geweeve Koop-goed zou wezen; nu breit zy weêr met yver voort, maar wat 'er voor den dag zal komen, weet ik nog niet.
Het gevolg van zulk eene verregaande naarstigheid en goede Huishouding begrypt gy ligtelyk, Myn Heer, is eene volstrekte onkunde van myne Dogters in alles wat zy als vernuftige schepzelen behoorden te weeten. Het is, om zig slap te laggen, haar, als zy eene beuzeling van zyde, gaas, of stoffen opdoen, waarvan de rekening met gebrokens uitkoomt, te hooren cyfferen, hoe veel het geheel bedraagt, en de arme meisjes hebben met zulk eene ingewikkelde rekening van een en drie vierdeof vyf agtste Loot of El, niet zelden, zo veel tyds verspilt, dat zy haar opgegeeve taak misten, en zig eene zwaare reprimande van Moeder op den hals haalden. Laatstmaal vroeg my de oudste, die onlangs haar Godsdienst, zo als men 't noemt, geleerd, en haare belydenis gedaan heeft, of het waar was, dat de Arminianen God tot eene oorzaak van der menschen zonden maaken? Mietje, zo heet de middelste, vertelde gisteren met veel deftigheid, onder 't naeijen, aan haare zusters, wel gehoord te hebben, dat de Turken Menscheneeters waren; en Jansje vroeg haar Moeder, by gelegenheid, dat 'er
| |
| |
van eene Overysselsche meid wierdt gesprooken, of dat Land in Duitschland lag, en wie 'er Vorst van was? met één woord, myn Heer, van Landbeschryving, Historïen, en Natuurlyken Godsdienst weeten zy niets, en 't geen zy van den Geopenbaarden weeten steunt op het enkel gezag van haaren Catechizeermeester, wiens bekwaamheeden gy uit de vraag, die my de oudste deedt, reeds hebt kunnen op maaken. Ik heb dit schadelyk gevolg dier huishoudelyke Naarstigheid myne Vrouw meermaalen vertoond; maar zy beweert altoos, dat dit zaaken zyn, daar myne Dogters niets mede te maaken hebben, dat Jufferlyke handwerken haar grootste cieraad zyn, en dat oeffeningen, daar de Huishouding niet door bevoordeeld wordt, als enkele beuzelingen en tyd verkwisting beschouwd moeten worden.
De volstrekte onkunde myner drie waarde, en anderzints beminlyke Kinderen is nog het eenigste kwaad gevolg niet dier slegte opvoeding, maar, gelyk ik een soort van verdrag met myn Vrouw heb aangegaan, om myn Zoon naar myne verkiezing op te brengen, zo kan ik niet altoos beletten, dat Deze, tamelyk kundig zynde, de onnozelheid van zyne zusters meermaalen met een geest van jeugdige spotzugt beschimpt, waaruit niet slegts een haatelyk gekibbel en onderling verwyt geboren, maar waardoor myn vrouw ook aanstonds aangezet wordt, om de party haarer Dogters met grooter drift te trekken, naarmaate zy zelve meer deel heeft in het gebrek, 't welk myn zoon bespot. Deze wordt derhalven het voorwerp van haar haat, terwyl ik zelve het geduurig verwyt moet hooren, dat ik zo veele noodelooze onkosten met hem, in eene werkelooze leedigheid, aan meesters en boeken verspil. Zie daar derhalven, een bron van geduurigen tweespalt en verdeeldheid in myn Huisgezin, welke zelfs tot de knegts en meiden overslaat, en dezen, zo wel als ons, in twee partyen splitst, waarvan de eene de andere zo hartelyk veragt, als 'er dezelve fel van gehaat wordt. Dit schynen u, die geen kinderen hebt, moogelyk beuzelingen; maar ik kan u inderwaarheid betuigen, dat die beuzelingen myn leeven bitter maaken, en dat gy my den allerwezenlyksten dienst zoudt doen, zo gy myne Huisvrouw eens nadruklyk onder 't oog wilde
| |
| |
brengen, dat ledigheid beter is dan schadelyke arbeid; dat eene naarstigheid, die geen voordeel geeft, op zyn best, belachelyk is; dat vrouwen zoo wel redelyke schepzels zyn als mans; en, even als deze, rekenschap zullen moeten geeven wegens 't verbeteren of verwaarloozen haarer zielsvermogens; en eindelyk, dat een Vrouw met de grootste bekwaamheid in allerleie jufferlyke handwerken een onaangenaame gezellin, en slegte Huishoudster zyn kan. Ik ben
Myn Heer,
UWE. D.W. Dienaar
***
Het verzoek van myn geëerden Correspondent is van te veel omslag, om het in dit Vertoog af te doen; dan gelyk deze zogenaamde Vaderlandsche Huishoudelyke opvoeding even weinig eer doet aan onze Natie, als de tegenovergestelde geest van dartelheid en verkwisting, welke ik by andere gelegenheeden wel eens heb doorgestreeken; zo zal ik om onze Nederlanders niet geheel belagchelyk te maaken, dunkt my, niet kwalyk doen, met hier een brief te laaten volgen, waarin zy vrygepleit worden van eene andere dwaasheid, welke hen van Vreemdelingen, en zelfs van Inboorlingen, dikwils ten onregt wordt nagegeeven; dus luidt dezelve.
Myn Heer de DENKER!
IK verkeer veel met vreemde Natien, en hoor dikwils onze Nederlanderen bespotten, dat zy malkanderen ontmoetende, geen ander gesprek weeten te beginnen, dan met elkander te vertellen, dat het heet of koud, nat of droog weder is; men merkt die als een gebrek van geest en beschaafdheid aan, en men beschuldigt ons van domheid, in iets, dat een enkel gevolg is van onze ongunstige Lugtsgesteldheid.
| |
| |
Zommige Schryvers hebben der menschen verschillende geaardheeden en wetten enkel uit de verscheidene klimaaten, daar zy onder woonen, afgeleid; zy regelen den Meridiaan van Deugd of Ondeugd naar den afstand der Keerkringen, en bepaalen de wysheid of dwaasheid van een volk naar de verschillende graaden van Zuider of Noorder Breedte. Die Rekening is zekerlyk te ver getrokken, en elk, die het beloop der menschelyke zaaken in de Geschiedenissen gadeslaat, zal ligtelyk ontdekken, dat veele wetten, by verscheiden volkeren, dikwils uit byzondere inzigten zyn doorgedrongen, dikwils door Baatzugt, Nyd, Wraak, en dergelyke beweegoorzaaken, dikwils zelfs door eene enkele stem zyn vastgesteld; dat deze wetten ondertusschen een merkelyken invloed op het Nationaal karakter gehad, en de zeden van zulk of zulk een volk zeer veel veranderd en bepaald hebben. Maar daar is eene andere aanmerking uit het verschillend Klimaat der volkeren te maaken, welke veel minder uitzondering lydt. Naar maate eene Natie door haare byzondere omstandigheeden meer belang heeft in eene zekere zaak, zal men altoos hooren, dat dezelve meer het eerste en gewoonste onderwerp der gesprekken in alle gezelschappen en ontmoetingen is. Dit is zo natuurlyk en zeker, als redelyk en verstandig, en ik behoef het dus met geene byzondere voorbeelden op te helderen. Maar zo men nu die eenvoudige aanmerking slegts wil toepassen op onze Nederlanden, daar het weder niet slegts veranderlyker is, dan misschien in eenig ander gedeelte der waereld, en daar wy 'er meer van afhangen, dan ergens elders, zo zal men welhaast erkennen moeten, dat geen loshoofdige Fransman, die ons een halven dag kan voorpraten, zonder dat wy weeten, wat hy ons gezegd heeft, dat geen somber Engelsman, die uuren zit te pruilen, zonder zyn mond te openen, dat geen verwaande Spanjaard, die zyne Medemenschen nauwelyks verwaardigt aan te zien, dat geen doorsleepe Italiaan, op wiens woorden we ons veeltyds niet verlaaten kunnen, dat geen Hoofsche Duitscher, die ons met onverstaanbaare complimenten overlandt, dat, met één woord, geene volkeren ter waereld, als welke alle hunne dwaasheeden en gebreken hebben,
| |
| |
ons behooren te verwyten, dat wy malkanderen onderhouden over iets, daar wy allen in betrokken zyn, ja daar onze meeste voorneemens en bedryven, daar het genoegen van ons leven, daar zelfs ons zedelyk karakter grootelyks van afhangen.
In Zuidelyker Landen en gunstiger lugtstreeken, daar men, in maanden agter den anderen, geen wolkje aan den Hemel ziet, daar men op gezette tyden bepaalde winden en weders heeft te wagten, zou het zekerlyk belaglyk zyn elkander te vertellen, dat de Zon helder schynt, terwyl zy het op die tyden altoos doet; maar in een Land, daar wy naar bed gaan met het voorneemen eener reize, welke door het onverwagte guure weder van den volgenden dag volstrektelyk verydeld wordt, in een Land, daar wy des voormiddags, met een heldere lugt, een plaisierpartytje vaststellen, dat ons des namiddags door een felle regenbuy wordt belet, ja daar wy naar onze kleerkamer gaande om ons te kleeden en te wandelen, als we afkoomen de lugt niet zelden nat en mistig vinden, in zodanig een Land, zeg ik, is het zeer natuurlyk, dat wy malkanderen ons genoegen betuigen, als het Weder aangenaam, of beklaagen, als het ongunstig en ongezond is.
Die laatste byzonderheid moet voor al in aanmerking genoomen worden. In andere Landen, daar de grond, met weinig moeite, de behoeftens van het leven rykelyk vervult, kunnen vermogende Lieden zig in ongunstige Saisoenen en weder binnens huis houden, en hebben dan geene rede of gelegenheid, om zig over dezelve te beklaagen; maar wy bewoonen een land van bezigheid en handel; wy zyn meest allen verpligt om ons voor wind en weder bloot te stellen; onze gezondheid hangt hier ondertusschen grootelyks van af, en niets is derhalven wederom natuurlyker, dan dat wy van iets, daar wy allen zo veel mede te doen hebben, het eerst onderwerp onzer gesprekken maaken.
Ik zal meer zeggen, ons zedelyk karakter (en dit bewyst alleen dat wy een laag land bewoonen, en aandoenlyke zenuwgestellen hebben, welke ons vatbaar maaken voor de verhevenste gevoelens) ons zedelyk karakter, zeg ik, is hier in zelfs betrokken; onze geaardheid verandert menigwerven met eene natte of drooge
| |
| |
lugt; wy zyn in helder weder vrolyker, inschiklyker, en zelfs menschlievender, dan in eene aanhoudende mist, en deze veroorzaakt niet zelden eene gemelykheid, onvernoegdheid, en ongevoeligheid voor de Noodlydenden, welke niet dan door eene koesterende Zonneschyn verdreeven worden. Ik heb byzonder in den winter meermaalen opgemerkt, dat zo lang de dampige dagen duuren, de beste vrinden malkanderen met een enkelen groet voorby loopen; daar in tegendeel zodra eene frissche oostewind en heldere vorst de dampen uit de lugt heeft weggevaagd, en den toon onzer zenuwen gespannen, allen, die eenige kennis de een aan den ander hebben, malkander staande houden, en met een vrolyke gelaat, en gulhertige toereiking van de regterhand, vertellen, zo het schynt, maar inderdaad, geluk wenschen, dat het Weder koud, maar egter gezond en frisch is.
Zo 'er, derhalven, in deze onze gewoonte iets aanstootelyks is voor de kiesche ooren van onkundige Vreemdelingen, moeten zy dit aan ons ongunstig klimaat eeniglyk wyten, en 'er zig even weinig over belgen, als dat zy een Boer van zyn koorn, of een Hoveling van den Vorst hooren praaten. Dat zy dan voortaan ophouden eene Natie, welke zekerlyk de agting van alle Volkeren met het hoogste regt verdient, te bespotten over iets daar zy de oorzaak en het oogmerk niet van bevroeden, en 't welk in onze omstandigheeden, op zyn allerminst, onschuldig is. Deze korte verdediging meende ik myne Landgenooten verschuldigd te zyn over eene byzonderheid, daar ik geloof, dat noch geen Spectator aan gedagt heeft. Ik ben,
Myn Heer de DENKER,
UWE. D.W. Dienaar,
Eugenius Nederlander.
T.
|
|