| |
| |
| |
De Denker.
No. 70.
Den 30. April 1764.
[Brief aan den Denker over de gewoonte der Geestelykheid, om aan de tafels hunner vrienden voor en na de Maaltyd het Gebed, uit aller naam, hard op uit te spreeken.]
- - Tacitâ libabit acerrâ.
MYN HEER!
HEt verwondert my, dat gy nog niet eens gesproken hebt over die Vryheid, welke zig de Geestelykheid der heerschende Kerk, hier te Lande, zo algemeen aanmaatigt, om, voor en na de maaltyd, die zy by hunne vrinden doen, het gebed, uit aller naam, hard op uit te spreeken. Hen is, myns oordeels, dienstig; het is zelfs noodig, dat zy, voor en na hunne Predikatien, uit naam der geheele Gemeente, hard op bidden. Dit is noodig, zeg ik, om de denkbeelden eener
| |
| |
onkundige schaar te regelen, en den zwervenden aandagt der meeste Toehoorderen te vestigen. Veelen hebben geen begrip van andere, dan van lighaamelyke behoeftens, en zouden dus in de Kerk, daar hen geen eeten of drinken wordt voorgezet, nauwelyks weeten, waar zy om bidden moesten; terwyl zy, die hier van genoegzaame kundigheeden hebben, tog meestal ongewoon zyn, om zig met afgetrokken beschouwingen op te houden, of hunnen aandagt zo lang op God of zig zelven te vestigen. De zulken worden dan door de gepaste gebeden van den Leeraar geholpen en gestigt, terwyl zy zyne zielsverzugtingen, schuldbekentenissen, en beloften van bekeering met hunne gedagten volgen. Maar is 'er de zelfde reden voor, ten opzigt van de dagelyksche Tafel-gebeden in een gezelschap van fatzoenlyke en wel opgebragte lieden? Kan men onderstellen, dat dezen het zelfde geleide, als een dom Gemeen, van nooden hebben, of, in hunne korte en eenvoudige Godsdienstigheid, welke door de voorgestelde spyzen van zelve wordt opgewakkerd, gelyke hulpmiddelen behoeven, als voor die lange Kerkgebeden, waar in zy hunne geheele ziel, om zo te spreeken, voor den Alweetenden uitstorten, hunnen geheelen toestand voor zyne Alziende Oogen bloot leggen moeten? Ik denk gewisselyk van neen! en ik vleije my dit onderscheid zeer gemaklyk te kunnen aanwyzen.
Men behoeft zig hier toe alleenlyk te erinneren, wat Bidden is, en wat, inzonderheid, bidden voor en na de maaltyd insluit. Wanneer iemand slegts genoegzaam verstand en aandagt heeft, om zyne behoeftigheid te kennen en op te merken, zo is niets natuurlyker, dan dat hy zig tot den geenen vervoegt, van wien hy de vervulling dier behoeftens hoopt te erlangen; en die belydenis van onze afhankelykheid, dat voordraagen van onze nooden en behoeftens maakt het Bidden uit. Gelyk ons nu, ten opzigte van die gebeden in 't byzonder, daar wy thans van spreeken, onze behoeftigheid, door de voorgestelde spyzen, op het indrukbaarst erinnerd wordt; gelyk onze aandagt hier door wordt opgewakkerd en verle- | |
| |
vendigd; zo is het nauwelyks te begrypen, dat een mensch, die slegts eene taamelyke opvoeding heeft genooten, onbekwaam zou zyn, om zelve deze gebeden even goed tot den Alweetenden op te zenden, als of de geleerdste Prediker die met de zwierigste bewoordingen uitsprak.
Ik sluit het dom en woest gepeupel buiten myne aanmerkingen. Het zelve weet dikwils niets van God of hunnen pligt; maar 't is onder dat zoort van menschen ook, dat men de Leeraars zelden, en nooit aan tafel, aantreft. Fatzoenlyke, wel opgebragte lieden kunnen ook, gelyk ik reeds te kennen gaf, nut trekken van hard uitgesproken gebeden in de Kerk; kunnen hier door in hunne Godsdienstigheid geleid, en door de luide stem des Leeraars zelve gestigt en vermurwd worden; maar dat zy dergelyke hulpmiddelen voor die korte en eenvoudige Godsdienst-oeffening, welke zy aan tafel verrigten, behoeven zouden, komt my, gelyk ik straks zeide, onbegrypelyk voor. Is het zo moeijelyk, Heer Denker? Vordert het zulk een ingespannen aandagt, zulk een afgetrokken wyze van denken, zig op het gezigt der voorgestelde spyzen, zyne behoefte en volstrekte afhankelykheid van 't Opperwezen te erinneren; hem dit met een nederig harte te belyden, en om zynen aanhoudenden zegen te bidden? Gelyk dit alles is, wat hier gevorderd wordt, zo kan het door eene eenvoudige zielsverzugting van eenige weinige oogenblikken geschieden. Ja! zo moet die zielsverzugting in een welgesteld gemoed, op het levendig gezigt van Gods onverdiende goedheid, van zelve opwellen. Hier is geen zwier van woorden; hier zyn geene weidsche uitdrukkingen, of hoogdraavende spreekwyzen noodig; hier wordt zo weinig geleerdheid, zo weinig studie gevorderd, dat 'er de eenvoudigste Christen bekwaam toe is.
De Heeren Geestelyken maaken zig, inderdaad, aan een zoort van belediging jegens hunne Gastheeren schuldig, wanneer zy ongevraagd, gelyk ik dikwils heb bygewoond, de voorbiddingen aan tafel luid op, en uit aller naam, verrigten. Dat een Huisvader
| |
| |
in een welgeregeld gezin eene korte en gepaste zegening over de voorgestelde spyzen uitspreeke, is ten uitersten betaamelyk en stigtend. Dat een Gastheer het zelfde aan eene welgeregelde vrienden maaltyd doe, is insgelyks niet geheel vreemd, en strookt zelfs met het gebruik der meeste Volkeren. Maar dat een ander, wanneer hy dezen pligt aan de byzondere Godsdienstigheid zyner vrinden overlaat, en elk de zorg zyner gebeden stilzwygend aanbeveelt, hem het woord als uit den mond neemt, en dien pligt, uit aller naam, ongevraagd verrigt, komt my waarlyk eene onheuschheid voor, die ik vrees, dat uit geene andere oorzaak, dan onbedagtheid of geestelyken hoogmoed spruit, en die ik zekerlyk denk, dat wy onze Leeraars betwisten zouden, zo niet eene ingewortelde gewoonte of blinde eerbied ons ongevoelig hadt gemaakt voor dit zoort van onbescheid.
Een blinde eerbied, zeg ik, en zie daar de wezenlyke oorsprong dier gewoonte, en tevens een der groote nadeelen, die ik in dezelve zie. Ik heb tot nog toe ondersteld, dat onze Leeraars de Tafel-gebeden ongevraagd uit aller naam uitspreeken; dit, egter, is niet altoos het geval; meermaalen, misschien zelfs den meesten tyd, wordt hen die bediening door den Gastheer opgedraagen; maar waarom wordt dit gedaan? Ik heb reeds aangemerkt, dat elk der aanwezende gasten, met rede, ondersteld mag en moet worden, net even bekwaam te zyn tot dezen pligt, als de Leeraar, en gelyk het een pligt is, die op ons, allen, hoofd voor hoofd, legt; gelyk elk zyne eige wyze van overdenken en bidden heeft, zo schynt het natuurlyker, dat elk denzelven voor zig afzonderlyk verrigte, elk zyne eige behoefte en onwaarde belyde, elk zyne eige nooden voordraage; inzonderheid, naardien dit meest altoos dus geschiedt, als 'er geen Leeraar by is. Wat verandering maakt dan deszelfs tegenwoordigheid in dat alles? Deze! Men gelooft niet, dat de gebeden juist met die zwier en verheven spreekwyzen behoeven te geschieden, als waar mede zy door den Geestelyken doorgaans worden uitgesprooken; men weet in 't algemeen, dat eene eenvoudige
| |
| |
hartelyke zielszugting de ziel des gebeds uitmaakt, maar men heeft een verward denkbeeld, dat de gebeden door den mond eens Leeraars gevloeid, Gode aangenaamer zullen zyn, en eerder verhoord worden; men beschouwd den Leeraar dus op eene zekere wyze als onzen middelaar, als iemand ten minsten, die ons dienst by God kan doen; dit verward denkbeeld wordt ondersteund door het karakter, 't welk de heerschende Geestelykheid, onder meest alle Godsdiensten, zig doorgaans aanmaatigde, van namelyk Afgezanten Gods te zyn. Dit begrip, inderdaad, is met dat van een zoort van middelaars of voorspraaken, zo naauw verbonden, dat het een het ander merkelyke steevigt: maar waar zyn nu zodanige denkbeelden uit der aart aanleidelyk toe? Heer Denker! om bygeloof en heerschzugt aan te kweeken, om het gemeen met een blinden en dommen eerbied voor hunne geestelyke Leidslieden te vervullen, en van deze afhankelyk te maaken; ja om de zulken onder hen, (gelyk 'er tog in alle Staaten en Genootschappen goede en kwaade zyn,) welke misbruik van die zwakheid hunner Leeken willen maaken, in staat te stellen het volk te breidelen en naar hun zin te mennen.
Ik erken, dat die gevolgen wat ver getrokken schynen; ook beweere ik niet, dat de Tafel gebeden der Geestelyken dezelve alleen zullen voortbrengen, maar dat zy met andere byzonderheden van dien aart mewerken kunnen, en in allen gevalle dienen, om den blinden eerbied der menschen voor 't geestelyk gewaad, welke van zelve reeds niets dan al te groot is, te versterken. Is het geen nadeel genoeg, myn Heer, dat wy zo laag, zo onwaardig over ons zelven denken en waanen eenen Leeraar noodig te hebben, om God onze dagelyksche behoeftens eenvoudig voor te draagen? Is het geen nadeel genoeg, dat wy een ander te hulp roepen, om ons van zo redelyken als gemaklyken pligt te kwyten? Of hoe zullen wy aan de billyke vermaaning van 's Heilands Boetgezanten voldoen, bidden zonder ophoudeu, en danken allen tyd, byaldien we ons niet in staat gelooven, om op die tyden, als wy door de ondervinding van Gods zigt- | |
| |
baare gunsten, byzonderlyk geschikt moeten zyn voor dezen pligt, denzelven behoorlyk waar te neemen. - Nog eens, waarom belast men, des avonds van elkanderen scheidende, eenen Geestelyken niet, om onze avond- of nagtgebeden uit aller naam te doen? omdat wy meenen die Godsdienstigheid in onze eenzaame binnenkameren zelve te moeten verrigten. Maar zyn wy daar toe bekwaam, wy zyn het gewisselyk ook voor de andere gebeden, en wy hebben tot deze zelfs minder, dan tot die, het behulp onzer Leeraaren noodig.
Ik zou 'er moogelyk nooit toegekoomen zyn, om u deze aanmerkingen voor te draagen, zo de Geestelyken, die dus het woord uit aller naam opvatten, hunne gebeden steeds derwyze inrigtten, dat elk daar met een goed gewisse ja en Amen op zeggen konde; zo hunne voorstellen, in algemeene bewoordingen vervat, geen aanstoot aan zommigen der aanweezenden gaven, en derzelver geheelen aandagt in 't bidden dus noodwendig verydelden. Maar hoe zelden bidden deze Heeren zonder hunne Party te toonen! Hoe brengen zy doorgaans het geheele Systema hunner Regtzinnigheid, in de sterkste, dikwils bitterste bewoordingen voorgesteld, in die korte gebeden te pas! hoe vermengen zy dezelve doorgaans met uitdrukkingen, tot betwiste leerstukken betrekkelyk, en bouwen hunne gebeden op gronden, daar verscheiden der aanzittende gasten geenzints in berusten! Ik, Myn Heer, die van verschillende begrippen met die der heerschende Kerk ben, maar altoos in vriendschap heb geleefd, en zelfs gemeenzaame verkeering gehouden met myne vrouws Familie, welke geheel daar toe behoort, ondervind dit menigmaalen op eene zeer onaangenaame wyze. Men weet, dat ik van andere denkbeelden ben over verscheiden stukken, welke onder onze Gezindheid en die der Gereformeerden in geschil staan; ik heb daar zelfs met die Leeraars, welke onze gastmaalen veelal bywoonen, meer dan eens over gesprooken. Begryp dan, myn Heer, hoe aangenaam het my moet wezen, dat deze hunne Tafel zegeningen derwyze inrigten, als of zy opzettelyk bedoel- | |
| |
den, dat ik hen, met myn Godsdienstigen aandagt en zielsverzugtingen, niet volgen zoude, en dat zy die oogenblikken zelfs waarneemen, om hunne Regtzinnigheid op eene byzondere wyze te doen schitteren. Terwyl ik dan de onverstaanbaare klanken of betwistte uitdrukkingen dier Yveraaren tegen myn wil en dank moet hooren, en 'er geen Amen op zeggen kan, zo word ik door hunne liefderyke drift verhinderd, dien middag of avond, myne Godsdienstigheid aan de weldoende Godheid te rigten, zonder bidden te eeten, en zonder danken de tafel te verlaaten. Dit, kan ik u betuigen, is my zo aanstootelyk, dat het my in eene onaangenaame gesteldheid van geest brengt, de smaak van 't eeten zelfs beneemt, en, tegen mynen zin, met wrevel vervult tegen hen, die 'er de oorzaak van zyn, om dat zy my verhinderen in 't volbrengen van een pligt, die ik hen geen last gaf voor my waar te neemen, en waar van, gelyk van alle anderen, elk voor zig zelven Gode rekenschap zal moeten geeven.
Duizend andere menschen, schoon zy het misschien zo nauw niet neemen, bevinden zig in 't zelfde geval met my. Wy, verschillende Gezindheeden, maaken ons nooit van den aandagt van anderen meester: wat behoeft de heerschende Geestelykheid ons dan in onze byzondere Godsdienstigheid te stooren? Wat regt hebben zy in dezen boven ons? of liever, wat regt heeft eenig Christen, Geestelyke of Leek, in deezen op den ander? Als een Remonstrant in 't byzyn van Contra-Remonstranten hard op ging bidden, om tegen de Predestinatie uit te vaaren; als eene andere Gezindheid zig van zulk eene gelegenheid bedienden, om ontydig aan te dringen, dat wy door Deugd alleen, niet door 's Heilands Verdiensten, gezaligd moesten worden, (een Gevoelen, dat ik in 't voorbygaan betuige niet goed te keuren) hoe zou men schreeuwen, hoe zou men van de mutsaard mompelen, of de alarmklok openlyk trekken; maar is het hier niet volmaakt het zelfde geval? Men laate ons onze vryheid om God, op onze wyze te die- | |
| |
nen; men buige zig in stilte voor Hem neder, en tragte Hem in geest en waarheid aan te bidden.
Maar ik beroove het gemeen van nuttiger aanmerkingen van uwent wegen, met myn Brief langer te rekken. Ik zal het dan uwer zorge verder aanbeveelen, en u alleenlyk voor my, en zeer veele anderen van verschillende Gezindheeden, op het allerernstigst verzoeken, om dit stuk, myns weetens nog in geenen Spectator verhandeld, eens in één uwer Vertoogen voor te neemen, en derwyze aan te dringen, als gy best geschikt zult agten, om de bedoelde verbetering uit te werken. Ik ben met de grootste agting
Myn Heer!
UE. D.W. Dr. en Vrind
***.
Myn Correspondent heeft zyn zaak zo wel voorgedraagen en aangedrongen, dat ik 'er niets behoeve by te voegen. Ik geef hem, inzonderheid in zyne laatste aanmerkingen, gelyk; maar wenschte alleenlyk wel, dat hy alles wat zagter hadt voorgesteld.
T.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zullen, ieder Maandag, by dezelven te bekomen zyn, en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage E. Boucquet en Comp., Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Crebas.
|
|