| |
| |
| |
De Denker.
No. 69.
Den 23. April 1764.
[Brief van Narcissus Salet aan den Denker, tot betoog, dat de Kleeding en Opschik niet onder het bestier der Reden valt; maar alleen door de Mode geregeerd moet worden.]
OF het ongenoegen, het welk de Schryver van den volgenden Brief my toont, gegrond is, of niet, laat ik myne Leezers oordeelen.
Monsieur DENKER!
UW Vertoog, over de Nieuwmodische Mutsen onzer fatzoenlykste Jufferschap, heeft my vervaarlyk tegen u gaande gemaakt. Gy moogt op onze zeden vitten zo veel 't u lust, dat kunnen of behoeven we ons geen van allen aan te trekken; daar zyn altoos menschen genoeg buiten ons, die het duidelyk blykt, dat gy bedoelt, zonder dat het ons in 't allerminste raakt. Maar de kleeding is uitwendig, die vertoont zig openbaar voor yders oog. Uwe Vertoogen deswegen zouden alle de fatzoenlyke lieden onzer Stad aan de veragting van de kleine Burgery kunnen bloot stellen. En dit is, derhalven, een geheiligd onderwerp, daar uw gewaand gezag zig niet over uitstrekt. Het kleeden, en vooral het vercieren onzer hoofden, is voor ons, (ik spreeke hier voor de beide Sexen,) het grootst vermaak, ja zelfs by de allerfatsoenlykste lieden, de voornaamste bezigheid van ons geheele leven; en dus zullen wy nooit zo dwaas zyn, om
| |
| |
een stuk van dit belang aan uwe Denkeriaansche bedilzugt te onderwerpen. Hierom raade ik u, tot uw eigen best, u hier voortaan nimmer meer mede te bemoeijen.
Te gaan redeneeren over de kleedy! Te onderzoeken wat wel of kwalyk sta! Wel, drooge Wysgeer, weet gy dan nog niet, dat 'er in het stuk der kleeding geen redeneeren te passe komt? Weet gy niet, dat wy geene regels van nut, gemaklyk, warm, fraay of welstaande in onzen opschik volgen? Maar, in plaats van dien ouden grynsaart, dien men gezond Verstand heet, raad te pleegen, eeniglyk bedagt zyn, om iets nieuws en zeldzaams uit te vinden, iets te draagen, dat niemand anders draagt, of dat ten minsten te Parys alleen bekend is. Dit, Myn Heer, wekt den aandagt op, dit lokt aller oogen tot ons, dit verheft ons inzonderheid boven het Petit Bourgeois, dat ons zo gaarne naäapt, en, door deze eenvoudige konstgreep, thans verpligt is altoos agter aan te komen.
‘Het staat afgryslyk leelyk’! Schoon bescheid! als of onze bevalligste Juffers zig meer dan hunne galante opwagters bekreunden, wat wel of kwalyk staat! Hoe veele byzonderheeden zoude ik u in den opschik van beiden kunnen opnoemen, die of het onderscheid der Sexen verwarren, door de Dames tot Dragonders, de Heeren tot Juffertjes te maaken, of het postuur van welgemaakte lighaamen verbergen, of de evenredigheid onzer ledemaaten veranderen en verwarren, of wezenlyke schoonheeden door opgesmukte cieraaden vendonkeren. Dit alles zoudt gy, naar uwe Denkeriaansche Philosophie, dan ook moeten zeggen, dat afgryslyk leelyk staat; en evenwel dit alles maakt de grootste bevalligheid der beschaafde werreld uit: 't is het gewigtigste gedeelte van de opvoeding eener jonge Juffer, al dit leelyke te leeren kennen; en eene Gouvernante of Kamenier, die hier in uitmunten, zyn altoos in de aanzienlykste huizen welkom. Ik zoude u dit, zeg ik, in alle byzonderheeden kunnen aanwyzen; maar de enkele naamen van onzen opschik zouden u verbysteren, en gy zoudt weêr naar uwe mutsenmaakster moeten, om myne uit- | |
| |
drukkingen te verstaan. Nog eens dan, Vrindje, gy moet u met dit onderwerp niet meer bemoeijen; gy moet 'er niet over redeneeren; wy volgen geen verstand of reden in onze kleeding.
De kleederen, zult gy zeggen, maaken evenwel den man. Die erkenne ik; maar dit wenschte ik, dat gy zelve wat beter begreep en erkende. De kleederen maaken den man, dat is te zeggen, onderscheiden ons van het gemeen, en maaken ons anzienlyke lieden. Ga, om hier van overtuigd te worden, maar eens by uwen Snyder, of by eene voornaame Wollenaaister, en zie hoe veele slegthoofden en ydeltuiten zy, door middel hunner schaar en naald, uit het stof verheffen en tot menschen maaken. Ik bezoek inderdaad nooit de winkel van mynen Kleermaaker zonder my over de scheppende magt te verwonderen, die ik in zyne handen bespeur, en verbaasd te staan over zo veel verstand, bekwaamheid en verdiensten, als hy door zyn naald, even als Neptunus 't eerste Ros, door 't steeken van zyn drietand, weet voort te brengen. Ik kwam 'er voor weinige dagen nog, en vondt 'er eene menigte zyde en andere stoffen verward door malkander leggen. Ik kwam 'er gisteren weder, en vond dien Chaos ten grootsten deele opgeredderd, en in de deftigste lieden onzer Stad herschaapen. Ik zag twee Jonkers zonder armen op stoelen hangen, die ik egter aan de onnatuurlyke plaatzing hunner heupen, en de kortheid van hun onderlyf, ligtelyk voor zeer fatsoenlyke jonge Heeren erkende. Staat dit ook afgryslyk leelyk, Vriend Denker? Wel verre van daar, zo houde ik my zelfs verzekerd, dat zy die kleederen geen uur aan 't lyf gehad zullen hebben, of men zal hen voor de galantste Heeren van de Stad erkennen, en alle onze Dames zullen hunne verdiensten hemelhoog verheffen. Een der knegts, verder, op den straksgemelden winkel, was met een Geestelyken bezig. Ik ken den man; den man, zo als hy door zyn kleed gemaakt wordt: hadt hy eenen anderen rok aan, nooit zou men vermoeden, dat hy half zo veel eerbied waardig was, als zyn kleed hem bezorgt. Dus ziet gy, myn Heer! dat de kleederen onafhankelyk van het na- | |
| |
tuurlyke, van het gevoegelyke, van het wel of kwalyk staande, de kleederen egter den man, den man van aanzien en verdiensten maaken, en dat wy, als wy net zouden spreeken, onze pligtpleegingen aan de kleederen, niet aan de menschen, die ze draagen, rigten moesten, als welker eenige waarde on verdiensten dikwils in hunne klederen bestaan. Dus behoorden wy te zeggen: ‘uw nederige Dienaar, kostbaare Galons. Ik beveel my in uwe goede gratie, ryke Vest. Ik verzoek eene billyke uitspraak, eerwaarde Tabbert. Gelief my die duisterheid eens op te helderen, zwarte Rok. Wat heeft het Vaderland niet van uwe dapperheid en verdiensten te wagten, gepluimde Hoed’! Dit zoude inderdaad de natuurlykste taal in veele gevallen, en by veele Personaadjes wezen, en die ik geloof, dat wel doorgegaan zoude hebben, zo dezelve ons niet in eene verlegenheid met de Dames hadt gebragt. Waar immers zoude men, in zulk een geval, onze aanspraak aanrigten? Der mannen verdiensten weet men, dat bepaaldelyk in zulk of zulk een stuk inzooderheid bestaan; en schoon 'er andere mindere cieraaden bykomen, om het voornaame in het bevalligst ligt te vertoonen, zo kan men zig egter nauwelyks vergissen, of men den gepluimden Hoed, of de groote Paruik, of de kostbaare Vest, of den zwarten Rok moet aanspreeken. Maar met de Dames is het gansch anders gesteld. Derzelver verdiensten zyn in Hoofd- Hals- Borst Lyf-Arm- en Hand-cieraaden zo gedeeld en gesmaldeeld, dat men niet weet, of men zig, by voorbeeld, aan de Muts, of de Sak, of de Lobben zou vervoegen moeten. Gy zult zeggen, dat men 'er eveneens mede zou kunnen leeven, als men groote Heeren, die verscheide tytels hebbende, altoos by den voornaamsten alleen worden aangesproken; maar de Dames kiezen dikwils verschillende vertoonplaatsen voor geleende bevalligheeden, naar maate het haar in die deelen aan natuurlyke ontbreekt. Een ongemak op 't hoofd bragt eerst gevlogte staarten, over den kruin omgeslaagen, voort; de Sakken dienden om hooge ruggen, de lange Lobben om leelyke armen te bedekken, en zo vervolgens. Naar maate nu een Dame nog
| |
| |
heden meer reden heeft, om zulk of zulk een deel van haar lighaam te vercieren, moet zy niet zelden 'er, natuurlyker wyze, meer werk van maaken? En gelyk haare geliefdste en pragtigste cieraaden dus zo wel een bewys van de onvolmaaktheid, als van de byzondere schoonheid zommiger deelen zyn, zo zouden wy haar zomtyds een elendig compliment maaken, met ons aan haare mutsen, of hairtoisels, of sakken, of lange lobben, of eenige andere cieraaden te adresseeren.
Ondertusschen blykt uit alles, wat ik u tot hier toe heb voorgehouden, duidelyk, dat mans zo wel als vrouwen niet het twintigste gedeelte der verdiensten zouden hebben, zo de kleederen hen dezelve niet byzetteden. Ik zou u zelfs dit met het getuigenis van een onfeilbaaren kerkvoogd, en van twee Cardinaalen, welke, alle dagen dien zelfden verheeven rang kunnende beklimmen, ondensteld moeten worden mede wel half, ten minsten quart, onfeilbaar geweest te zyn. Die Cardinaalen bezogten op zekeren tyd, dat het uitermaaten heet was, Paus Julius den XIIden. wien zy in zyne onderkleederen door zyn vertrek vonden wandelen: de Paus raadde en veroorloofde hen, om mede hunne kleederen uit te trekken, en vroeg hen, als dit geschied was, wat het gemeen van hen en hunne waarde denken zoude, als zy zig in zulk een gewaad op straat vertoonden; ‘zy zouden allen eerbied voor onze Persoonen, en alle geloof voor uwe onfeilbaarheid, verliezen, gaf een der Cardinaalen hem ten antwoord, om dat zy meen en zouden, dat wy krankzinnig waren. Zo hebben wy dan, hervatte de Paus, wel eene groote verpligting aan onze kleederen, dat zy ons wys en eerwaardig maaken, en de kerk zelve heeft inderdaad rede, om aan onze gewaaden een byzonderen eerbied te bewyzen, dewyl dezelve ten grondslage dienen voor zulk een gewigtig Leerstuk, als de Pausselyke onfeilbaarheid.’ Deze verklaaring, myn Vrind, uit zulk een eerwaardigen mond, kan uwe vermetelheid van over de kleedy, en byzonder nog die der vrouwen, te vitten doen bezeffen, en behoort u te leeren van u voortaan nimmer weder met dit gehei- | |
| |
ligd onderwerp te bemoeijen, of te willen redeneeren over iets, waar omtrent, want ik moet dit nogmaals aandringen, geen Rede geldt.
Wy behoeven inderdaad, om overtuigt te worden, dat Fatsoenlyke Heeren en Dames geen ander oogmerk met hunne kleeding bedoelen, dan om eene nieuwe en ongewoone vertooning te maaken, onze oogen alleen te slaan op de dagelyksche voorwerpen die men allerwegen aantreft. Toen de Dames voormaals hunne wezens in het midden van hun Lighaam wisten te plaatsen, en eene hoogte van kuiven, en fontanges boven op hunne harsenen te stapelen van dezelfde lengte, als hunne onderlyven waren, toen men op het punt was van de kerk-deuren te verhoogen, om een onbelemmerden ingang aan de aanzienlykste vrouwen, in haar deftige opschik, te geeven; toen dit project ylings plaats maakte voor een ander, volgens het welk men besloot het zelfde byvoegzel in de breedte by te doen, het geen men eerst voor de hoogte ontworpen hadt, om doortogt te maaken voor een omtrek van Rokken, daar zig een klein Detachement Party-gangers gemaklyk onder verbergen konde; toen..... maar dit alles stondt afgryselyk leelyk; roept gy steeds. Goed! maar 't geeft aanzien, rang, schoonheid, verdiensten. Staat de tegenwoordige Chineesche of Tartaarsche dragt dan beter? vertoonen zig de Popjes op onze Theeschoteltjes zo bevallig, dat onze Dames dezelve juist tot een patroonen van haaren opschik neemen moeten? En evenwel maakt dit geheel, zo wel als de mutsen in 't byzonder, daar gy zo onbillyk op schrolt, de fatzoenlyke werreld uit; en zo gy wist te leeven, zoudt gy hier nooit tegen gesprooken hebben; of gy zoudt ten minsten galant genoeg geweest zyn, om uwe vitteryen tot onze sexe te bepaalen. Daar is op ons niet min te zeggen; maar gelukkig is 'er niet minder t'onzer verdediging in te brengen.
Ik maak, by voorbeeld, veel werk van myn kapzel, en heb 'er een goeden stuiver gelds voor over; misschien dat gy daar ook al op vitten zoudt; maar zal ik nu, pas van onder de handen van myn Perruquier
| |
| |
koomende, zyn geheele werk, en myn grootste verdiensten door het opzetten van myn hoed vernietigen. Neen, myn Vrind! onder den arm mag hy myn rok, maar zal hy ten minsten myn hulzel niet bederven. Aan die gewoonte ondertusschen heeft myn Doctor de onbescheidenheid van zo veele zinkingen toe te schryven, als my des winters inzonderheid D.....s plaagen; Ik raakte onlangs in een heel gesprek met hem over dit onderwerp, en hy was zelfs onbeschoft genoeg van ook over natuurlyken en onnatuurlyken dragt te praaten, en my te willen beduiden, dat 'er niets tegenstrydiger was, en by gevolg niets leelyker stondt, dan met den hoed onder den arm en een groote mof op den buik te gaan, of met een bloote borst te loopen, terwyl men zyn Rok met Marmotten-velletjes voerde. Ik heb hem de zak gegeeven; hy is nooit te Parys geweest.
Hoe haatelyk ik dergelyke reflectien vind, zo zoude ik dezelve egter nog beter kunnen inschikken, dan uwe vitteryen, op zulk een onnozel gedeelte der vrouwelyke opschik, als de nieuwe mutsen à la Ramponneau en a la Baraquette. Nog eens; daar waren byzonderheeden genoeg in der mannen kleedy, om uwe gal op uit te storten; maar dan zoudt gy al weder gezien hebben, dat wel of kwalyk staan, eene aanmerking is, welke hier nooit te passe koomt. Onze vleugels boven de ooren staan gewisselyk niet beter; en daar is geen meerdere rede voor paruiken, die of slegts de helft van 't agterhoofd bedekken, en een langen naakten hals vertoonen, of daar het geheele wezen in weg schuilt, en welke de lendenen niet minder dan het hoofd voor koude beschutten. Byaldien 'er verstand of Rede in de kleedy te passe kwam, zo zoude men die laatste vertooning althans minder aantreffen, als welke, ten bewyze dat dit stuk boven de wet is, voornaamelyk gemaakt wordt door hen, die gesteld zyn om de Menschen redelyk te maaken. Het oogmerk der Paruiken is zekerlyk om het Hoofdhair na te bootsen. Het is in zig zelven reeds eene dwaasheid, dat men het origineel wegneemt, om 'er eene Copy voor is de plaats te
| |
| |
hangen; maar spreekt daar eens van, praat inzonderheid eens van dit oogmerk, vergelyk 'er het maakzel der geestelyke en wereldlyke paruiken eens mede, en zie dan, of gy niet van groot en klein zult uitgelagchen worden.
Men zou, als men niet vreesde langwylig te worden, verscheide andere byzonderheeden van dien aart uit onzen opschik kunnen bybrengen, waar in ik egter niet begeer eenige de minste verandering te maaken, om alles wat gy, of andere wysneuzen, van wel of kwalyk staan, van natuurlyk of onnatuurlyk, van verstandig of onvernustig praaten moogt. Een winter- kamizool met bont te voeren, en eene dunne zyde tot overtrekzel te gebruiken, zou men zeggen, dat ook niet fraey konde staan, om dat het iets strydigs in het oogmerk, omdat het een verward mengzel van zomer en winter te gelyk vertoont, en van den zelfden aart is, als myn Mof en Hoed; Jassen, voor koude en ongemak en reizen geschikt, van ligte stoffen, en roode of witte kleuren, te maaken, en met fluweele opslagen uit te monsteren; schoenen dan eens met hielen ter hoogte van een halven voet, dan eens zonder hakken te draagen; de heupen of onder de armen of beneden de billen te brengen; hoedjes zonder bol of randen door stormhoeden te doen opvolgen, en veel andere stukjes van die natuur, daar gy zelve moogelyk met alle uwe Denkeriaansche destigheid in vervalt, zou misschien zo veel niet beter zyn als de mutsen à la Ramponneau. Dog ik heb genoeg gezegd, om u van uwe Dwaasheid te overtuigen, ik ga eens hartelyk uytschateren over die, welke ik gehad heb, van my zo lang met zulk een knorpot opgehouden te hebben, en van onze schoonen het loon ontvangen, dat zy my voor zulk eene yverige verdediging zekerlyk niet weigeren zullen. U raade ik Haare gunst door een spoedige retractatie weêr te zoeken. Ik raade u ten beste, want ik ben,
Monsieur DENKER,
Uwe goede Vrind
Narcissus Salet.
|
|