| |
| |
| |
De Denker.
No. 68.
Den 16. April 1764.
[Over het Nut der Tegenspoeden.]
Heureusement j'apprends en mon sejour champêtre,
L'art de vivre content, sans avoir lieu de l'être.
ALs men de menschen, hoofd voor hoofd, vroeg, of zy liever een bestendig genoegen in dit leven genieten, of smart, verdriet en kwelling lyden wilden; zo zoude iedereen denken verstandig te antwoorden, als hy het eerste boven het laatste verkoos; en als wy de driften onzer Natuur, welken ons steeds tot het betragten van vermaak en genoegen aanzetten, in aanmerking neemen, zo schynt men zulk een leven, 't welk uit eene saamenschakeling van geneugtens bestaat, voor het eenige regte menschelyke leven te moeten houden; maar als wy de zaak nauwkeuriger beschouwen, zullen wy welhaast bemerken, dat het ons inderdaad beter en nuttiger is, dat ons vermaak van tyd tot tyd worde afgebrooken, en dat wy nu en dan kommer en elenden ondergaan, dan dat wy ons in een zee van kommerloos genoegen baaden.
Het spreekt van zelve, dan wy de geestelyke vreugde en het bestendig geluk, 't welk den vroomen hier namaals in den Hemel te beurt zal vallen,
| |
| |
niet in aanmerking neemen, als wy de noodzaakelykheid van smart, ramp en kwelling beweeren, en de Goddelyke Voorzienigheid tragten te verdeedigen, wegens eene bestiering, welke aan verwaande Slegthoofden en ongebonden Vrygeesten zo dikwyls stof tot bedilling heeft verschaft. Daar zal geen leed of lyden voor de gezaligde zielen zyn; zy zullen eene eeuwigduurende vreugd en eindelooze lieflykheeden aan Gods Regterhand genieten; God zelf zal alle de traanen van hunne oogen wisschen; en hunne Natuur zal derwyze veranderd en volmaakt worden, dat zy voor zulk eene onafgebrooken opvolging van genoegelyke aandoeningen vatbaar blyven. Dit is, inderdaad, het uiterste doelwit onzer schepping, en in zo verre willen wy gereedelyk erkennen, dat dit het eigenlyke en regte leven van verstandige en deugdzaame schepzelen is; maar even hier uit zal de nuttigheid van onze tegenwoordige ongeneugtens, smarten en wederwaardigheeden ten duidelyksten blyken. De tegenwoordige werreld is gewisselyk dat verblyf niet, daar wy toe verordend zyn; een Alwys en Goedertieren Opperwezen hadt verhevener oogmerken, met ons zulke edele vermogens te schenken, dan om derzelver gebruik binnen den kring van eenige weinige jaaren te bepaalen; de eeuwigheid, de toekoomende heerlykheid is dan de hoofdzaak, welke wy altoos in 't oog moeten houden; en, als wy van onze groote belangens spreeken, moeten wy, inzonderheid, onderzoeken, wat ons hier namaals zal te stade koomen. Dit is eene waarheid, welke my van alle bedagtzaame stervelingen, in alle eeuwen, in alle landen en van alle Godsdiensten, eenpaarig wordt toegestaan. Laat ons zien, wat opheldering dezelve in ons tegenwoordig onderwerp kan geeven.
| |
| |
Daar zyn zeer veele zinnelyke geneugtens, waar van ik gereedelyk erkenne, dat zy in zich zelven onschuldig, en dus wenschelyk en eens redelyken schepzels waardig zyn. Dit is alles, wat men naar billykheid van my kan vorderen, en wat ik, naar billykheid, verpligt ben toe te staan. ‘Waarom, vraagt men, mogen dan deugdzaame en verstandige menschen deeze vermaaken niet ongestoord genieten? Waarom moeten dezelven door zo veel verdriet en kwelling worden afgebroken’? Doch zoude het waarlyk ons belang zyn, dat wy in derzelver genot minder gestoord wierden? Zoude het ons wezenlyk geluk bevorderen, zo wy onzen wensch verkreegen? Als wy langen tyd agter malkander, of zelfs ons geheele leven door, zodanige vermaaken genieten mogten, zonder dat dezelven door veelvuldige moeijelykheeden wierden afgebroken, zo zouden wy 'er een deerlyk verlies aan onze grootste volmaaktheid door lyden, en de vermogens onzer ziele zouden 'er geweldig door verzwakken; ons hart, door gestadigen wellust en genoegen, hoe onschuldig ook, vertederd en geweekt, zou 'er zig geheel aan verslaaven, en de geringste schokken zouden ons onverdraagelyk worden. Eene tedere vrouw, een weekelyk mensch, kunnen de minste koude niet verdraagen, de ligtste ongemakken niet weêrstaan, om dat zy zich te veel aan hun gemak en warme vertrekken gewennen. Een Sybaritische Smindirides bragt, op een bed van roozen, den nagt slaapeloos en ongemakkelyk door, om dat één der blaadjes gevouwen was. Zo gaat het altoos; naar maate wy meer vermaak en gemak genieten, worden wy 'er keuriger op, en aandoenlyker voor de allergeringste omstandigheeden, de kleinste beuzelingen, die 'er aan ontbreeken mogen; en gelyk
| |
| |
ons lighaam door geduurige rust en warmte weeker wordt, zo wordt ons gemoed ook door een agtervolgend genoegen verzwakt; gelyk koude en ongemak daarentegen het eerste hardt en versterkt, zo wordt de ziel ook door smart en tegenspoeden gesteevigd, en het schynbaar kwaad brengt deszelfs hulpmiddelen en geneezing van zelve mede. Het is onmogelyk, dat wy altoos zonder tegenspoeden, zonder kwelling, altoos in eene onafgebroken vreugde, leeven zouden. Zo dit al plaats hadt, zoude onze vreugde zelve ons verveelen, en wy zouden, in het midden onzer geneugtens, kwynen. De ondervinding heeft ons dit, als onze vermaaken eens te lange duurden, meermaalen geleerd. Gelyk God nu met onze Schepping bedoelde Menschen, geen Engelen te maaken, zo heeft Hy de gesteldheid der Werreld derwyze ingerigt, ik zal meer zeggen, zo moest Hy dezelve onvermydelyk derwyze inrigten, dat ons vermaak door ongenoegen van tyd tot tyd noodwendig wierde afgebroken. Wy hebben een konstig, maar teder lighaam; wy moeten de aarde bereiden, om ons haare vrugten te geeven; wy hebben begeertens, die niet altoos voldaan kunnen worden, en, al ware het deze oorzaak van kwelling alleen, wy zyn sterfelyk, en kunnen onze waardste panden door den dood verliezen. Ziet daar dan een gemoed, door geduurig vermaak verzwakt, op deze schokken aanstonds neêrgeslaagen; ziet daar zyn leed in de zelfde evenredigheid vermeerderd, naar maate hy 'er langer van bevryd gebleeven is. Noch eens; God moest ons derwyze geschaapen hebben, dat wy volstrekt onvatbaar waren voor verdriet en ongeneugtens, (maar dit was in de tegenwoordige gesteldheid van zaaken onmogelyk) of, zo wy ooit ongenoegen moesten ondergaan, is het best,
| |
| |
dat wy 'er ons naar zetten en tegen harden, en dat ons genoegen dus van tyd tot tyd door tegenspoeden worde afgebroken.
Ik moet die laatste aanmerking noch verder aandringen. Door droefheid, kommer, en verdriet krygt inderdaad onze ziel eene mannelyke sterkte en dapperheid; wy leeren lyden; en zy die deeze konst verstaan, hebben oneindig voor uit boven de zulken, welken ze nooit geoeffend hebben. De schrik en angst, waar van 't gemoed dier laatsten op de aannadering van de minste rampen overweldigd, en nêergeslaagen wordt, heeft geen vat op den geest van den eersten. Deeze treedt wederwaardigheeden rustig te gemoet, welken den anderen doen beeven. Deeze weet zich in duizend omstandigheeden te redden, waar in de ander geen toevlugt, dan tot zyn wanhoop heeft. Inzonderheit moet men erkennen, dat wy door lyden en smart de noodige moed en bekwaamheid krygen, om den Koning der verschrikking, den Dood rustig onder 't oog te zien, op wiens enkel aanschouwen integendeel een mensch, door geduurige vermaaken verzwakt, beeft en siddert. Ja het bloote vooruitzigt van eens te moeten sterven vermengt reeds het zoet zyner geneugtens met de bitterste gal van angst en verslagenheid, welken eenen Rampspoedigen onbekend zyn, als welke reeds van overlang met dien laatsten vyand gemeenzaamer omgang gehad, en minder van denzelven te dugten heeft. De ondervinding bevestigt myne aanmerking. De grootste Helden van oude en laatere tyden, zy die noch dood noch gevaaren schroomden, zy die in alle wederwaardigheeden een veiligen toevlugt in zich zelven en hunne dappere zielen hadden, waren meest al menschen, die in de school der Tegenspoed geoeffend waren; waren althans man- | |
| |
nen, die door geduurige ongemakken, moeijelykheeden, waaken en arbeid, een yzeren borst, om zo te spreeken, gekreegen hadden. Een Alexander, Cyrus, Scipio, Caesar, Carel de XIIe. waren zekerlyk geen Lieden die door gemak en wellust verweekt waren; een Hannibal was een man, die aan allerhande moeijelykheeden gewend, zich overal naar schikken kon; daar zy, integendeel, welken in weelde, en rust gemaklyk leefden, altoos slaphartig en onbekwaam waren voor heldendaaden. Ja men loope de oude en laatere geschiedenissen door, men zal altoos zien, dat wellustige Vorsten, dartele Legerhoofden, en zulken, wier leven van goud en zyde, om zo te spreeken, was saamgevlogten, op de minste schokken nêergeslaagen, en door de geringste tegenspoeden ongelukkig wierden.
Een lang genot van onafgebrooken vermaaken, naamelyk, is een soort van dronkenschap, waar in de ziel zich zelve geheel verliest. Geneugte, wellust, zinnelyk vermaak vleidt onze driften, vermeerdert onze dierlyke lusten, en trekt onzen aandagt van onze wezenlyke grootheid en volmaaktheid, ja van alle andere voorwerpen, dan die ons een tegenwoordig genoegen geeven, af. Dit is de oorzaak, dat menschen, die altoos voor wind en stroom gelyk men zegt, gewend zyn te zeilen, zich weinig met het toekoomende bemoeijen, en meer dan anderen gevaar loopen, om, zelfs met een goeden inborst, de pligten van den Godsdienst te verwaarloozen; terwyl wy door verdriet en ongeneugtens als gedwongen worden om op God, en onzen pligt, en de eeuwigheid te denken. Men mag, zo veel men wil, van de hoogste gelukzaligheid der menschen redekavelen by iemand, die geen geluk, dan zinnelyke vermaa- | |
| |
ken, geen genoegen, dan aardsche vreugde, kent, of zoekt; hy durft niet openlyk zeggen, hy durft het zelfs zich zelven niet bekennen, maar hy heeft een heimelyk en verward gevoel, dat hy den Hemel niet begeert, als hy de aarde, op zulk eene wyze, genieten mag. Hy is ten minsten onaandoenlyk voor vertoogen, welken eene gantsch strydige gesteldheid van den geest vereisschen. De uuren van verdriet en kommer, daarentegen, trekken ons van de tegenwoordige werreld en zinlyke geneugtens af. Zy overtuigen ons, dat de zoetigheeden en vermaaken, welken zich binnen den omtrek van dit tegenwoordige leven bepaalen, te vergankelyk zyn, dan dat wy daar ons hoogste geluk in stellen zouden. Door deze bedenkingen vinden wy, onder al het genot der aardsche voordeelen, een ydel, in ons gemoed; wy behouden dezelfde trek tot geluk, en bemerken, dat deze trek door alles, wat de werreld geeft, niet voldaan wordt: wy beginnen derhalven met ernst op andere middelen te denken, om waar genoegen te bekoomen, en ontdekken dus welhaast, dat de Deugd alleen de waare weg zy om een bestendig vermaak te bekoomen; een vermaak, dat voor geene elenden, verdriet, of wederwaardigheeden zwigt, en waar van men het regt genot zelfs in de bitterste tegenspoeden heeft. Gelyk een mensch, die in het water vallende, eerst verwardelyk aangrypt al wat onder zyn bereik valt, gras, dunne twygen, lossen grond, welk alles hem begeeft en in dezelfde verlegenheid laat, tot dat hy, den wortel van een boom aantreffende, zich daar aan houdt, en uit het water opklimt; zo is de Deugd, in dagen van benauwdheid, een veilige toevlugt, waar door wy alleen eene wezenlyke verligting in tydelyke smart erlangen kunnen; en zo leiden
| |
| |
ons de tegenspoeden op, om deugdzaam te worden, en dus ons hoogste heil tebetragten.
De Godsdienst toch is, gelyk wy reeds te kennen gaven, het groote-oogmerk onzer Schepping, en alles, wat ons Godsdienstiger maakt, is voor ons wenschelyk, om dat wy, door den Godsdienst alleen, in 't eind gelukkig kunnen worden. Maar nu smart en tegenspoeden trekken ons van de werreld af; en in zodanige omstandigheeden, in zulk eene gesteldheid van ziel, in die dagen onzer benauwdheid, roepen wy God aan, die 'er ons uit verlossen kan. Dus wordt de ziel van woeste driften vry, van ongeregelde lusten gezuiverd; dus stelt zy haare hoop op een toekomend beter leven; dus zoekt zy de dingen, die boven zyn, en leert ons, door veele verdrukkingen, ingaan in het Koningryk van God.
Daar verdriet, leed en wederwaardigheden, derhalven, onze ziel, om zo te spreeken, harden, en haar eene mannelyke sterkte geeven; daar die smartelyke aandoeningen ons tot verheeven daaden bekwaam maaken, en met eene vermogende kragt tot Deugd en Godsdienst opleiden; daar dezelven dus onze wezenlyke volmaaktheid uitwerken, en ons hoogst geluk hier namaals bevorderen; daar, meene ik, veilig te mogen besluiten, dat dezelve ons, inderdaad, voordeeliger zyn, dan geduurige voorspoed; en dat het Aanbiddelyk Opperwezen overeenkomstig met zyne wysheid en goedheid handelt, met ons, in dezen staat van beproeving, geen volmaakter geluk te schenken.
|
|