| |
| |
| |
De Denker.
No. 67.
Den 9. April 1764.
[Brief van Morosus aan den Denker, over de kwaade luimen, die hem somtyds overvallen; en Raad van den Denker daar tegen. Klagte van een Man over zyn Huis vrouws zuinigheid.]
- - Video meliora proboque;
IK heb voor eenigen tyd twee Brieven ontfangen, die ik oordeele niet langer te moeten uitstellen, mede te deelen, en te beantwoorden.
MYN HEER!
IK ben een Man met alle wenschelyke voordeelen gezegend, en ik kan egter, onder derzelver ongestoord genot, niet gelukkig leeven. Eene zekere onwillige verkeerdheid van geest is de oorzaak van myn leet, en ik ben zo veel meer te beklaagen, als het minder van my afhangt, de kwellingen voor te komen, die ik my zelven aandoe. Ik bezit ruime middelen; ik heb eene beminlyke vrouw, eenige lieve kinderen, en ben gezond van lighaam. Wat, zou men zeggen,
| |
| |
kan my, in zulk een toestand, door geene uiterlyke tegenspoeden ontrust, ontbreeken, om al het wezenlyk vermaak te genieten, dat de werreld geeven kan? en evenwel ik staa my zelven hier toe in den weg, en berokken' my een elendig, ten minsten een zeer onrustig leeven. Gy verbeeldt u, natuurlyker wyze, op dit beklag, dat ik, aan eenige ongeregelde driften verslaafd, daar door tot buitenspoorigheeden vervoerd, en, door de verdiende bezolding myner ondeugd, in myn lighaam gepynigd, of in myn gemoed geteisterd word. Neen, Myn Heer! ik ben my, God dank, niets euvels van dien aart bewust; ik leide een ordentelyk leeven, ja ik durf my zelven voor een tederen Egtgenoot, voor een oplettenden Vader, voor een goeden Meester, voor een trouwen Vriend, en, als ik het mag zeggen, voor een goed Mensch in 't algemeen opgeeven, buiten die verschrikkelyke naare luimen, welken myn leeven bitter, en my voor allen, die met my omgaan, haatelyk, althans veragtelyk of medelydenswaardig maaken.
Die kwaade luimen, Myn Heer, tasten my dikwils onverwagt aan, maar meermaalen staa ik 'er ook mede op. Een hartige maaltyd by vrinden, een glas wyn te veel, een onrustige slaap daar door veroorzaakt, en ik weet niet wat al beuzelingen van den vorigen dag, doen my met een gemelyk betrokken wezen voor den dag komen; en het geheele huisgezin, bemerkende straks, dat de kwaade geest my dien dag zal beheerschen, is ten uitersten omzigtig, om my geen stroo, gelyk men zegt, in den weg te leggen. Dit, (schoon ik nog nooit moeds genoeg gehad heb, om het aan iemand te bekennen,) wel verre van goed te doen, verergert inderdaad het kwaad; want niemand vindende, die my reden of aanleiding geeft om te knorren, ben ik in de verpligting om zelve een oorzaak op te zoeken. Ik moet, ik wil volstrektelyk knorren, en ik moet dit thans over zo beuzelagtige onderwerpen doen, dat ik zelve gevoele, hoe belagchelyk, hoe veragtelyk my dit aan myne huisgenooten moet vertoonen. Dit vermeerdert myne gemelykheid; en tegen my zelven niet kunnende woeden, grom en kyf ik tegen alles, wat my omringt. Myne zagtaartige beminlyke vrouw, byzonderlyk, welke, door eene overmaat van goedhartigheid, zig doorgaans de meeste moeite geeft, om my te regt te brengen, wordt niet zelden het ongelukkigst slagtoffer myner kwaade luimen. Is het niet wonderlyk en onbegrypelyk, Heer Denker! het geen ik u egter betuige waaragtig te zyn. Ik bemin haar, en word egter boos door de vriendelyke blyken haarer liefde; ik heb eene wezenlyke hoogagting voor haar, en ik
| |
| |
neem haar egter antwoorden en schikkingen kwalyk, daar ik haar voor bedanken moest; ik gevoel myn ongelyk, ik heb een verward gezigt van myne verkeerdheid; myn hart spreekt haar vry, en evenwel (zo nodig heb ik een voorwerp, om tegen te knorren) ik kan van my zelven niet verkrygen, om haar als onschuldig te behandelen. Ik kan u myn toestand op die tyden niet regt verklaaren, maar ik sluit, dunkt my, vrywillig de oogen myner ziele, om niet genoodzaakt te worden eene dwaasheid te zien, die ik veroordeel, en daar ik egter tegen wil en dank in volharde. Dit kan ik u, ondertusschen, zeggen, dat zodanig een toestand ten uitersten bang en naar is, en dat ik liever koorts, hoofd-, tand- of eenige andere pyn wil hebben, dan my in dezen staat bevinden.
Die kwaade luimen overvallen my, inzonderheid des winters, zo dikwils, dat men my, gelyk ik wel heb hooren redeneeren over een slaapenden en waakenden Socrates, die, volgens zommiger begrippen over het denken der ziel in den slaap, twee onderscheiden persoonen in den zelfden mensch uitmaaken zouden, zo ook in der waarheid als een dubbel personaadje kan beschouwen. Myn vrouw heeft ten minsten reden, om my zodanig aan te merken, zonder zelfs in staat te zyn een half uur vooraf te kunnen zeggen, of zy op zulk een middag of avond met den goeden of kwaaden man zal eeten. Ik staa zomtyds wel op, maar eene kleine beuzeling brengt my, onder het ontbyt, buiten myn humeur. Ik gaa in een goeden luim naar myn kabinet, of, om eenige zaaken te verrigten, uit den huis; ik kryg een boek in de hand; ik ontmoet een persoon; ik hoor eene tyding; ik ontvang een brief; ja, laat ik zeggen, ik word van een windje bewaaid, (want ik weet niet, wat geringe oorzaaken die naare verandering niet al te weeg brengen); en zie daar my, of beneden, of weder t'huis komende, een geheel ander mensch, dan ik te vooren was. De goed man ging uit, de kwaade, de lastige man komt weder t'huis, en al de toestel, die myne oplettende vrouw gemaakt heeft, om den eersten wel te ontvangen, en vermaak te doen, dient alleenlyk om den laatsten stof tot gemelykheid en geknor te geeven.
De droevige ondervinding, welke wy gisteren daar van hadden, heeft my het besluit doen neemen, om myn toestand eens onbewimpeld voor u bloot te leggen, en eenigen raad en hulp daar tegen te verzoeken.
Myne vrouw hadt, om my, na het afdoen van eenige uithuizige beezigheeden, op eene aangenaame wyze te verrassen, voor den goeden man eene schotel eeten doen bereiden, daar ik altoos zeer veel werk van maakte, toen by ongeluk
| |
| |
de kwaade man te huis kwam, en zig met een booze luim aan tafel zette. Het zy dat 'er iets aan myn mes haperde, of dat ik het zelve niet wel gebruikte, ik had ten minsten het ongeluk, om door het uitschampen van het zelve een paar porceleine borden van tafel te werpen en te breeken. Dit beuzelagtig toeval deedt my alle voorneemens van wederhouding, die ik u anders betuige in deze luimen veelal nog te koesteren, ten eenemaal verliezen, en bragt eene haatelyke kibbelaary, of liever gekyf van mynen kant tegen myn huisvrouw voort. Deze zweeg naar haare gewoonte, en ik wierd zo woedend, dat zy my geen stof verschafte, om myn knorren voort te zetten, dat ik eindelyk besloot het vertrek, en zelfs het huis te verlaaten; ik ging eene sterke wandeling doen, en deze herstelde de kalmte derwyze weder in myn gemoed, dat ik niet kon nalaaten myne geduldige vrouw eene haastigheid en dwaasheid te belyden, daar ik my tot in het binnenst myner ziel over schaam, en die ik, om zeer veel schats, wenschte voor haar, ja voor my zelven te kunnen verbergen. Maar, in weerwil van alle myne goede voorneemens, overvallen dergelyke luimen my telkens weder, en met al myne goede eigenschappen, die ik my zelven wezenlyk durf toeschryven, leef ik zelven ongelukkig, berokken' ik myn lieve Egtgenoote dikwils veel verdriet, en verban de vreugd niet zelden uit myn huis, die ik wenschte daar altoos in te doen heerschen, als die de grondslag van myn eigen genoegen is. Geef my dan, bidde ik, een goeden raad, Heer Denker; ik beloof u van mynen kant, al wat mogelyk is te zullen doen, om denzelven werkstellig te maaken. In welke hoop ik met alle agting blyve,
Myn Heer!
UWE. D.W. Dienaar
MOROSUS.
A......
6 Febr. 1764.
Het is geenzints eene buitengewoone ongesteldheid, daar de Heer Morosus over klaagt; duizenden bevinden zich met hem in 't zelfde geval, wier ziekte alleen in trappen van de zyne verschilt, of die minder moed en opregtheid hebben, om dezelve dus onbewimpeld te belyden. Ik denk dat eene lighaamelyke ongesteldheid de gewoonste oorzaak
| |
| |
dier zedelyke wanordens is, en dat myne tegenwoordige Patient inzonderheid meer hulp van een bekwaam Geneesheer, dan van my of eenig ander Zedeschryver, zou kunnen bekoomen; zyn ziekte schynt te verre gekoomen, om naar de voorschriften der Rede alleen te luisteren. Verscheiden uitdrukkingen in zynen Brief bevestigen my in die gedagten; en om 'er zelve van overtuigd te worden, heeft hy slegts eenigen tyd op de volgende byzonderheeden agt te geeven.
1. Of hy die knorrige luimen niet meest heeft, als zyne verduuwing gebrekkig, of zyn maag overlaaden is geweest?
2. Of de werreld slegter, en het menschdom boozer is in koud en dampig weder, dan in eene drooge frissche lugt?
3. Of hy in natte winters, derhalven, niet meer beledigingen ontfangt, dan in lugtige zomers?
4. Of eene onbelemmerde door waasseming hem niet duizend deugden in anderen doet ontdekken, en de sterkste band van liefde en vriendschap is?
5. Of eene goede lighaamsbeweeging en vrolyke Party de oorsprongkelyke gesteldheid der werreld niet dikwils veranderd, en den Manicheën en Vrygeesten allen grond voor hunne vitteryen benoomen heeft?
6. Of.... Doch laat zyn Doctor het overige vraagen; en laat ik my tot den raad bepaalen, die hy van my als Denker verzoekt.
Daar leeft, misschien, geen mensch op aarde, die niet zyne goede en kwaade luimen heeft; maar lieden van aandoenlyke zenuwen zyn aan deze ongestadigheid van karakter boven anderen onderheevig; inzonderheid zo hunne grillen door eene laffe toegeevenheid en verkeerde opvoeding versterkt zyn. Dit nu koomt my voor het geval te zyn van den Heer Morosus. Van een aandoenlyk zenuwgestel is hy buiten allen twyffel; maar die oorzaak zoude alleen niet in staat zyn, om hem tot zo verregaande dwaasheeden te vervoeren, zo hy in tyds zyn best gedaan hadt, om zyne driften te keer te gaan, en zyne grillige verbeelding in toom te houden; om,
| |
| |
derhalven, die zoete rust, die stille en ongestoorde huisvreugd, daar hy met rede zyn geluk in zoekt, te bekoomen, moet hy, 't geen hy voorheen verwaarloosd heeft, met een dubbelen arbeid tragten in te haalen. Zyne woeste driften spelen den baas in zyn gemoed, en dezen moet hy leeren zich aan de Reden te onderwerpen. Altoos vallen 'er in het gewoon beloop des levens kleinigheeden voor, welken een mensch van een aandoenlyk gestel genoegen of ongenoegen geeven; welken alle menschen meer of minder treffen; maar waarin iemand van grove zenuwen, of van veel verstand, zyne begeertens naar de omstandigheeden schikkende, geen ongenoegen toont. De Heer Morosus, daarentegen, als of de geheele werreld zich naar zyne verkiezingen moest voegen, wordt gemelyk en knort, als de geringste beuzelingen buiten zyne verwagting loopen, of niet aan zynen wensch voldoen; ja dit klein voorbygaand ongenoegen, 't welk by anderen onzigtbaar blyft, of nauwlyks gemerkt wordt, barst by hem in woede en grimmigheid uit, of brengt een pruiling van eenige uuren of dagen voort. Zie daar het gevolg, van jonge kinderen hun hoofd en verkiezingen altoos op te volgen; want dat is gewisselyk, naast de gesteldheid des lighaams, de voornaame bron van 't kwaad; een kwaad, dat, gelyk de meeste andere, zo veel geweldiger wordt, en dieper invreet, naar maate men langer uitstelt het zelve te keer te gaan.
Woerden 4 Maart 1764.
Myn Heer de DENKER!
IK heb een zeer zuinige vrouw, maar die my schriklyk veel kost, en die ik vrees, dat my zal bederven, zo gy geen middel weet te vinden, om haar of wat kwistiger of wat onkostbaarder te maaken. Zy naeit de meeste vercierzelen, die zy draagt, als mutzen, van oneindigerhande soort, lobben, Pellisjes zelve, en zy rekent my des avonds dikwils uit, dat zy dien dag zo veel of zo veel gewonnen heeft, 't welk zy anderzints voor het maaken van zulk of
| |
| |
zulk een stuk aan wollenaeister of mutzemaakster zou hebben moeten geeven. Dit is dan reeds een kapitaal artykel haarer zuinigheid, en goede huishouding, welke zig evenwel nog veel duidelyker laat zien in de stoffen zelve, waaruit zy haaren opschik maakt. Alles heeft zy het beste koop, en zy maakt nooit een nieuwe Japon of Rok, dan van een stof, daar zy ten minsten de helft op zou kunnen winnen, als zy die verkoopen wilde; de rede hiervan is, omdat zy nooit by eenige andere vrouwen koomt, zonder derzelver klederen met aandagt te onderzoeken, en nauwkeurig op te neemen; voor eerst, of 'er ook eenige kleine byvoegzelen of veranderingen aan zyn, welke zy nog ongelukkig mist, en welke haar een geheele mode agter zouden houden; en vervolgens hoe veel haar die stoffen kosten, daar zy die klederen van gemaakt hebben, waar zy dezelve kogten, of 'er gelegenheid is om 'er meer van te bekoomen, of die vriendinnen haar den dienst zouden willen doen, haar ook een stukje te bezorgen, en zo voorts, en zo voorts, en zo voorts. Dus kan het, dewyl zy tamelyk veel gezelschap ziet, niet wel missen, of zy krygt alle nieuwe en oude snufjes onder 't oog, en heeft gelegenheid, om alles uit de eerste handen, te bekoomen. Terwyl dan die stoffen, 't zy voor een nieuwe Reis-japon, 't zy om eens stemmig, of om eens deftig voor den dag te koomen, 't zy voor een huisjapon, of voor brillante gezelschappen gekogt, en door de Wollenaeister vervaardigd worden; is myn wyfje zelve doorgaans bezig, om de begluurde veranderingen schielyk zelve aan haare klederen te maaken, en 'er dan eens andere opgslagen aan de mouwen aan te zetten, dan dezelve op eene nieuwe wyze te garneeren, of de Tabliers te veranderen, en, door dit alles zelve te beredden, handen met geld te winnen. Dus overlegt zy hare zaaken inderdaad zeer menageus. Daar is maar een ongemakje mede verknogt, naamlyk dat deze zuinigheid my schriklyk veel geld kost; ik ben een burgerman, die myn bestaan in deze kleine plaats ordentelyk win, maar die gaarne wat overhouden en vorderen zoude, het welk my door de zuinigheid van myn wyfje zeer bezwaarlyk of onmoogelyk wordt. Dikwils, Myn Heer, veranderen de mode in de mutzen, halscieraden, kleederen enz. zo gezwind dat myne gemalin met de grootste naarstigheid, niet in staat is, om die veranderingen by te houden, en dan moet de naaister hier toe zo wel, als tot de nieuwe stukken, te hulpe koomen; terwyl daar en boven myne Ega, met de fyne stukken haarer kleedy of verciering, zo veel meer dan
| |
| |
met gewoon grof werk van linnen of wollenaeijen, kan verdienen, zo moet myn goed en dat van de kinderen dikwils door naaisters buiten of binnens huis in order gebragt en gehouden worden, en verslint haare eigen naarstigheid geen gering geld aan linten, zwarte en witte kanten, Agrement, enz.; ja de zyde en fyne garens zelve, die zy verbezigt, beloopen een heel kapitaaltje, niet voor een Amstersterdammer, maar voor de bepaalde winstjes onzer kleine stad. Dit alles dan en vooral die nieuwe goedkoope stoffen, die haare vrindinnen haar uit de eerste hand bezorgen, daar zy altoos op wint, en die het getal haarer klederen in 't oneindige vermeerderen, putten myne kas ongevoelig uit, inzonderheid door de gevolgen die hier meede verbonden zyn. Gy begrypt ligt, Myn Heer, dat men, om zyne fraaije klederen te vertonen, en de eerste modes zo wel als goedkoopste stoffen te weeten, veel gezelschap zien, en dikwils naar Utrecht reizen moet; waar zoude men anders zulk een bevallig, sterk, goedkoop reisjaponnetje toe hebben? maar dat Utrecht! dat Utrecht! Myn Heer! Myn vrouw diendt of een gedeelte dier ontzaggelyke revenues der Utrechtsche Renteniers te hebben, of gy een middel uit te denken, om haar te overreeden, dat zy haare nodige klederen tot de gewoone pryzen koopende, en door anderen laatende maaken, oneindig veel geld bespaaren zoude; haare zuinigheid en overleg zal my waarlyk anderzins bederven. Ik ben
Uwe Eds. D.W. Dienaar
Onder de Zinspreuk
Elk het zyne.
Myn Correspondent is gewisselyk zulk eene zuinige vrouw niet waardig. Hy verdiende zelfs, tot straf zyner onbescheiden heid, met de geheele zorg der kledy zyner Huisvrouw belast, en verpligt te worden, haar al de klederen toe te staan, die hy zou oordeelen, dat zy nodig hadt; die straf zoude, althans, geduurende de eerste twaalf jaaren zyner bestiering, niet te zwaar zyn.
A.V.
|
|