| |
| |
| |
De Denker.
No. 66.
Den 2. April 1764.
[Over de Verwondering. Welke de redenen van die aandoening zyn; en welke de middelen om derzelver vertooning voor te komen.]
Quod nunc est Ratio, Impetus ante fuit.
DE oude Wysgeeren hadden een' stelregel, dat de verwonderlyke dingen alleen voor Slegthoofden waren, en dat een verstandig man zich over geene zaaken of voorvallen konde of moest verwonderen; zy stelden zelfs voor een soort van kenmerk, waar aan men een wysgeerigen geest van het dwaas Gemeen kon onderscheiden, dat het laatste zich over alles, de eerste over niets verwonderde. Die regel is, zekerlyk, gelyk het doorgaans met zulke algemeene stelregels gaat, te ver getrokken, althans te sterk uitgedrukt; ondertusschen is het zeker, dat de verwondering doorgaans of een blyk is van eene onkundige ziel, of een uitwerkzel van een zwak gemoed. Ik zal dit nader ophelderen; en dit zal my gelegenheid geeven, om eene merkwaardige byzonderheid in de zedelyke Historie van het Menschdom nauwkeuriger waar te neemen, en een middel verschaffen, om der menschen karakter des te beter te leeren kennen.
Wy verwonderen ons nooit, dan over dingen, daar wy onverwagt door getroffen worden, en die ons, gevolgelyk, nieuw en ongewoon zyn; oude zaaken, hoe schoon of byzonder, hoe opmerkelyk en treffend, hebben geen vermogen om deze aandoening in ons te doen geboren worden, wanneer wy 'er aan gewend zyn; het op- en ondergaan van de zon en starren, derzelver tintelende gloed en luister zouden een mensch, die deze schitterende voorwerpen voor de eerste reize zag, van verbaasdheid buiten zich zelven voeren, terwyl wy dit
| |
| |
dagelyks, zonder de allerminste aandoening, zien. De duidelyke onderscheiding der heldere kleuren van den Regenboog lokt onzen aandagt thans een weinig uit; maar wy zouden dit voorwerp met dezelfde onverschilligheid, als zo veele andere, beschouwen, byaldien wy het slegts dikwils voor de oogen hadden. Het konstige maakzel van 's menschen lighaam, (de verwonderlykste machine, mooglyk, in 't gantsch Heeal) treft het oog van een wysgeerigen geest, waar aan men dit voor de eerste en tweede reis doet zien, terwyl een Ontleedkundige het zelve zonder aandoening vertoont. Onkunde, derhalven, is de eerste grondslag onzer verwondering; ongewoonte, om zulke of zodanige voorwerpen te zien, brengt deze aandoeninge alleen, maar brengt dezelve ook, in aandoenlyke zielen, zeker en onfeilbaar voort; en wel met zulk een spoed en uitwendige blyken, dat wy geen tyd hebben, die onkunde te bewimpelen, of de byzonderheeden van ons zedelyk karakter, die 'er in betrokken zyn, te verbergen.
Menschen, die op hun moeders schoot, gelyk men zegt, zyn groot gemaakt, en geen omgang in de werreld gehad hebben, verwonderen zich over alles, wat hun voortkoomt, omdat hun alles nieuw en ongewoon is. Duizend dingen leert men door de verkeering met anderen, daar men in het vaderlyk huis geene denkbeelden van krygt; en duizendmaal duizend voorwerpen vertoonen zich in groote steden, daar men zich op 't platte land geene begrippen van konde vormen. Dit is de rede, dat alle vreemdelingen, die, uit kleine plaatsjes of afgelegen dorpen koomende, ons volkryk Amsterdam, of andere groote steden, voor de eerste reize zien, schoon het anders lieden zyn, die het aan geen natuurlyk verstand ontbreekt, op alles gaapen en staroogen, als of zy uit de lugt kwamen vallen; en niets is gemakkelyker, dan iemand, die voor de eerste reize te Amsterdam koomt, laat hy zo veel oordeel hebben als hy wil, zelfs langs de straat gaande, uit duizend anderen, die 'er of woonagtig zyn, of veel verkeeren, te onderscheiden. Hun ziel is opgetoogen, en alle de zenuwen en spieren van hun gelaat in eene geduurige spanning; hunne oogen zyn op alles gevestigd, zy kunnen zich niet verzadigen van zien; alle geluiden tref- | |
| |
fen hunne ooren; zy openen, zonder dat zy 't weeten, den mond, om derzelver werking behulpzaam te zyn, en niets van zo veele nieuwigheeden te verliezen; 't is al verwondering en aandoening, wat men aan hun verneemt, om dat het al nieuw en vreemd is, wat hen treft. Men bedriegt zich grovelyk, zo men denkt, dat het de Moffen en Johanns alleen zyn, die zich dus onderscheiden; schoon men zelfs onder dezen niet zelden lieden van een goed natuurlyk oordeel aantreft, welken dus ter opheldering myner aanmerking dienen konden. Maar daar zyn anderen genoeg voor handen. Ik heb byzonderlyk kennis gehad aan den jongen Heer Agrests, den Zoon van een Predikant op een afgeleegen Dorp van de hooge Veluw. Die jongeling hadt by zynen braaven vader eene zeer goede opvoeding genooten. Hy hadt, onder deszelfs opzigt, de gronden van verscheiden weetenschappen gelegd, die hem in zyn volgenden levensloop te stade komen, en een aangenaam zo wel als nuttig lid der Samenleeving maaken konden. Zyne zedelyke geaardheid, inzonderheid, was voortreffelyk, en zyne eenvoudige deugd verwekte agting en genegenheid in alle welgestelde zielen. In één woord, hem ontbrak niets anders, om een bevallig Jongeling te zyn, dan dat hy zyns Vaders huis en dorp nooit verlaaten, en geene de minste kennis van de werreld hadt. In deze gesteldheid dan wierdt hy naar Amsterdam op een Komptoir gezonden. Hy bleef voor de poorten der Stad roerloos staan, en was van verbaasdheid opgetoogen over alles, dat hy zag. Zulke breede graften! zulke bruggen, boogen en gewelven, die zich zelven ophielden, en als in de lugt scheenen te hangen! graften door de Stad! zulk eene oneindige menigte, en zulke hooge en pragtige huizen! zo veele scheepen! zo veel koetzen en sleeden! zulk een gewoel van volk! wat beezigheeden of oogmerken konden hen allen dryven! Met één woord, hy kon, in de Stad komende, geen voet verzetten, zo wierdt hy door alles opgehouden; men stiet, men drong hem; hy was gevoelloos van verwondering; hy kon hooren noch zien, om dat hy zo oneindig veel tevens te hooren en te zien hadt, en de rytuigen zouden hem, misschien, over 't hoofd gereeden hebben, zonder dat hy
| |
| |
van zyne verbaasdheid te rug gekomen ware. Hy kwam by zyn Patroon; daar vervulden de tapyten en het porcelein zyne ziel met nieuwe aandoeningen; daar troffen de meubilen, de klederen, de gesprekken, de tafelgeregten en duizend andere byzonderheeden hem geduurig zo leevendig en kragtig, dat hy, in eenige dagen, niet in staat was iets te doen, en dat men in overweeging nam, om hem, als onbekwaam, naar huis te zenden; toen men allengskens bevondt, dat zyne ziel, aan al die nieuwe voorwerpen eindelyk gewend, zo veel meer vermogens bezat, als dezelve door die ongewoone vertooningen levendiger getroffen was geworden. Men zal straks zien, wat gebruik ik van deze waarneeming zoek te maaken; laat ik eerst het ander beginzel der verwondering, de zwakheid van ons gemoed, nader ophelderen.
Gelyk wy ons, naamelyk, verwonderen over dingen, die ons vreemd en ongewoon zyn, zo zyn 'er verscheide byzonderheeden, waar door onze verwondering de gesteldheid van ons hart te kennen geeft, en waar door wy dus een opmerkend Beschouwer, zelfs tegen onzen wil en dank, in staat stellen, om over ons zedelyk karakter, met grond, te kunnen oordeelen.
Als wy zelven verwaand, en hooggevoelende van onze bekwaamheeden, eene trotsche veragting voor die van anderen hebben, zo is 't natuurlyk, dat wy, niets goeds van dezen verwagtende, ons verwonderen over alles, wat ons, t'hunnen voordeele, wordt verhaald. Kan uit Nazareth iets goeds voortkomen? Kan zulk een gering, arm, veragtelyk Man, als de Zaligmaaker was, die verstandige spreuk voortgebragt, die schrandere waarneeming gemaakt hebben? Hoe is dat mogelyk! - Zo dagten en spraken reeds de verwaande Phariseeuwen. Nyd, haat, wangunst werkt hier 't zelfde als veragting uit. Lycidas haat Menalcas. Die haat verblint zyne oogen voor deszelfs bekwaamheeden; en nooit wordt in een gezelschap iets tot lof van Menalcas en zyne Werken gesproken, of de verwondering van Lycidas verraadt zyn hart, en hy roept met verbaasdheid uit: die man moet gewisselyk door anderen geholpen worden; nooit heb ik, of iemand, die hem grondig kende, hem voor zo bekwaam gehouden.
| |
| |
Een laage ziel, die, aan veragtelyke gevoelens geboeid, zich even weinig uit zyne geringheid kan verheffen, als een worm op de aarde of in de lugt kan woonen, moet zich noodwendig verwonderen, als hy een daad van waare grootmoedigheid ziet of hoort. Een bekrompen Vrek is van verbaasdheid opgetoogen, als hy een man van maatige middelen eene onbekrompen weldaadigheid aan een behoeftig huisgezin ziet bewyzen; en zy, wier eerloos geweeten hen alles veroorlooft, wat hen door baatzugt en belang wordt aangepreezen, kunnen niet nalaaten de trekken van eene vreemde aandoening op hun wezen te vertoonen, als men hun verhaalt, dat iemand zyne tydelyke belangens aan zyne deugd en geweeten heeft opgeofferd.
Ik keer den penning om, en zie aan den anderen kant menschen in verwondering opgetoogen over alles wat zy uitsteekend kwaads van anderen hooren. Fucatus heeft zyn Buurman Simplex op eene verradersche wyze betrokken. Hoe is dat moogelyk! roept Philander uit. Dit moet laster wezen; zy hebben als boezemvrienden saam geleefd! Hoe! zou de ééne vriend den ander dan betrekken? Avarus heeft zyn zusters zoon een maatig sommetje geweigerd, waarmede deze zyne zaaken zou hebben kunnen herstellen, of zyn fortuin verzekeren; maar welk eene ongehoorde wreedheid zou dat wezen! zegt hy, hebt gy dit wel van goederhand? Ik kan dit van myn ouden bekenden onmoogelyk vermoeden. Men brengt de Nieuwspapieren binnen, en men leest 'er in, dat een zoon zyn vader van een misdaad betigt, om de beloofde premie te verdienen; myn God, schreeuwt hy uit, worden zulke monsters, als schepzels van het zelfde soort, onder het menschdom geduld, en zal dan die ontaarde zoon niet voorbeeldelyk gestraft worden, eer men de misdaad van den vader onderzoekt? maar 't kan onmoogelyk waar zyn; zulk een wanschepzel was reeds, van overlang, door den wreeken den Donder des Almagtigen verplet geweest! Kortom, Philander verwondert zich over alles wat de boosheid der menschen op eene uitsteekende wyze aantoont, en ik zie alle verhaalen, welken in gezelschappen gedaan worden, altoos eene vlak tegenstrydige uitwerking voortbrengen op zyn gemoed van het geen zy op het hart van Lycidas uitwerken.
| |
| |
Dit maakt my reeds oplettend op het geen my die verschillende verwondering, wegens hun verscheiden karakter, kan ontdekken.
Maar eindelyk hoor ik menschen eene gemaakte verwondering betuigen, over dingen, daar ik verzekerd ben, dat zy niet byzonder door getroffen kunnen worden, en ik besluit 'er uit, dat zy eenige oogmerken moeten hebben, om eene aandoening voor te wenden, die zy, inderdaad, niet gevoelen. Maar byzonderlyk opmerkende, dat zy deeze konststreeken altoos by hunne meerderen te werke stellen, dat derzelver sierlyke huizen en huissieraaden, hunne pragtige buiten plaatzen, hunne schoone paarden en fraaije honden, hunne fyne smaak en juiste keus in alles wat onder hunne bestiering valt die panlikkers in eene geduurige opgetoogenheid houden; zo begin ik hunne oogmerken nader te vermoeden, en ik onderzoek by my zelven, wat alle die verschillende soorten van verwondering my wegens hun zedelyk karakter en de gesteldheid hunner harten, zo wel als wegens hun verstand, ontdekken kunnen. Zie hier waar myne besluiten op uit koomen.
Men heeft een byna onverwinlyk vooroordeel tegen allen, die men zich uit onkunde en nieuwigheid ziet verwonderen over dingen, die, door gewoonte, geene aandoening meer op ons maaken, en niets is gemeener, dan een Amsterdammer den gek te hooren steeken met vreemdelingen, enkel omdat dezelve sommige voorwerpen, welken zy dagelyks voor oogen hebben, voor de eerste reize zien. Die verwondering, die opgetooge houding verwekt eene onbillyke veragting, en alles aan te gaapen schynt een onwederspreekelyk kenmerk van een halven gek te zyn. Het oordeel, ondertusschen, is zo dwaas en beuzelagtig, als het verwaand en onvriendelyk is. Juist die menschen, die zo sterk door de uitwendige voorwerpen getroffen worden, die door ongewoone nieuwigheden in zulk eene levendige verwondering worden opgetoogen, zyn het, van wier aandoenlyke ziel en zenuwen men, met rede, mag en moet verwagten, dat zy, met deze voorwerpen eens bekend, daar betergebruik van maaken, en met meer schranderheid redeneeren zullen, dan zy, die alles ongevoelig zien, en nergens door getroffen of opgetoogen worden. Ik durf de aanmer- | |
| |
king byna niet maaken, en egter wordt dezelve door de ondervinding allezints bevestigd, een mof, kersvers uit Westphaalen aanlandende, is het zotste en veragtelykste schepzel, dat 'er leeft, maar nauwelyks zyn zy met de ongewoone voorwerpen, die hen treffen, bekend, of zy toonen dat zy in oordeel en schranderheid geenzins behoeven te wyken voor.... Maar ik moet waarlyk die aanmerking niet verder trekken. Hoe veele aanzienlyke Familien in ons land 'er ook uit Johanns gesprooten mogen zyn; zouden egte Nederlanderen, my dit echter nooit vergeeven.
Gelyk men nu ongelyk heeft, om iemand voor gek te houden, om dat hy zich verwondert, zo kunnen de verscheidene voorwerpen, welken deze aandoening in hem voortbrengen, ons de verschillende gesteldheid van zynen geest nader aantoonen.
Maar byzonderlyk kunnen wy 'er de geaardheid van zyn hart uit opmaaken. Zy, die zich altoos over de bekwaamheeden en deugden hunner medemenschen verwonderen, moeten zekerlyk ongunstige gedagten van dezelven voeden: moeten dus, natuurlyker wyze, verwaand, hooggevoelend, liefdeloos of nydig zyn; terwyl anderen, die verbaast staan over alles, wat de boosheid van het Menschdom op eene byzondere wyze aantoont, met even veel reden ondersteld kunnen worden, eene nederige of meêwaarige en menschlievende ziel te hebben. Gelyk, eindelyk, ook de zulken, die zich of inderdaad, of in schyn, verwonderen over alles, wat zy by de Grooten zien, tevens de zwakheid van hunne verwaande harten en slegt gestelde beurzen verraaden; of voor het oog zelfs van den gemeensten Waarneemer op het allerduidelykst doen blyken, laffe vleijers en hongerige likkebroêrs te zyn.
Ziet daar dan, eene eenvoudige waarneeming, en welke ons egter van veel dienst kan zyn, om der menschen karakter op te maaken. Men zal my tegenwerpen, dat 'er weinig staat op is te maaken, naardien iemand zyne wezenlyke verwondering bedekken, en eene andere over dingen, welke deze aandoening, inderdaad, in hem niet verwekken, nabootsen kan; maar dit is voor een opmerkend oog onmooglyk. De verwondering is, gelyk alle de eerste beweegingen onzer harts- | |
| |
togten, buiten onze magt, en wordt gebooren uit eene onverwagte en schielyke aandoening onzer zintuigen of verbeelding; men kan deze aandoening weêrhouden, om niet haare volkoome uitwerking voort te brengen; men kan zyne woorden en betuigingen binnen houden, maar men heeft de wezens-trekken, welke de verwondering voortbrengt, even weinig onder zyn bestier, als iemand, die inwendig toornig is, of in wiens hart, op het gezigt van een aantrekkelyk voorwerp, een blaakende wellust gebooren wordt, beletten kan, om hier van niets in zyne oogen, of op zyn gelaat, te vertoonen.
Het beste middel, om de aandoeningen van eene geduurige verwondering voor te koomen, en zo wel het ongunstig vooroordeel, 't welk dat by anderen van onze bekwaamheeden geeft, te weeren, als om de gesteldheid van ons hart niet voor de geheele werreld bloot te leggen, is zekerlyk de kennis van, en de verkeering met de groote werreld. Maar daar is, by gebrek van dit, een ander middel voor handen, het welk het zelve ten grooten deele kan vervullen, en dit middel is het leezen van Spectators, Historiën en Landbeschryvingen; waar door wy niet slegts dezelfde deugden en gebreken, daar wy ons in ons Vaderland over verwonderen, maar dezelfde of diergelyke gewoontens, byzonderheeden en voorwerpen, welke, wanneer dezelven onze verbeelding voor de eerste reize treffen, eene onweêrstaanlyke aandoening in ons veroorzaaken, allerwegen zullen aantreffen, ongevoelig aan die gewaande zeldzaamheeden gewennen, en dus eene gelykzoortige uitwerking in onzen geest voortbrengen, als of wy met dit alles reeds bekend, en gewoon waren het zelve dagelyks voor oogen te hebben. Het is waar, dat wy dus het vermaak der eerste aandoening gedeeltelyk verminderen, maar het is niet min zeker, dat wy, aan den kant van onze kundigheeden en verstand, en van de agting, welke dit ongevoelig voortbrengt by anderen, die die zelfde voordeelen, door eene gunstiger verkeering en levenswyze, buiten zodanige oeffening, verkreegen hebben, dubbel zullen winnen, het geen wy aan de zyde van een oogenblikkelyk vermaak verliezen zullen.
|
|