| |
| |
| |
De Denker.
No 64.
Den 19. Maart 1764.
[Brief van Justus Benevolus aan den Denker; behelzende eenige nadere Aanmerkingen over de genegenheid voor Huisdieren. Beschryving van zekere Wurmen.]
DEzelfde onpartydigheid, waar van ik meen reeds meermaalen blyken gegeeven te hebben, verpligt my den volgenden Brief mede te deelen.
Myn Heer DENKER!
UWe aanmerkingen over de oorzaaken, waarom getrouwde lieden, die geene kinderen hebben, zig doorgaans zo veel met huisdieren ophouden, hebben my zo veel meer behaagt, om dat ik my niet errinner dit onderwerp, schoon inderdaad keurig en opmerkelyk genoeg, by eenig Zedeschryver verhandeld gezien te hebben. Ik kan ook niet zeggen, dat gy 't niet naar myn genoegen behandeld, of zommigen, die 't verdienen, te zwaar gegrispt hebt; maar gy hebt, myns oordeels, een wezenlyk gedeelte van uw stuk overgessagen, en daar door de beste menschen bloot gesteld, om door onkundigen, met het belagchelyk zoort, dat gy bespot, gelyk geschat, en op dezelfde wyze beschouwd te worden. Gun my vryheid, om my nader te verklaaren.
Gy merkt zeer wel aan, dat wy van natuur een hartstogt of geneigtheid tot het bewyzen van gunsten hebben, welke, even als alle andere driften, haare voldoening vordert, en dat wy, verkeerde voorwerpen opzoekende, om deze neiging te bevredigen, in die dwaasheeden vallen, die gy hebt ten toon gesteld. Dus voldoen wy dan onze natuurlyke trek tot goedgunstig- | |
| |
heid, zonder dat 'er de waereld door bevoordeeld, of des Scheppers oogmerk door getroffen wordt. Ik ben het tot hier toe volkomen met u eens; maar daar moet eene andere oorzaak bygevoegd, of die zelfde oorzaak moet ten minsten op eene andere wyze worden voorgesteld. Daar zyn zommige, moet ik zeggen, edele zielen, of gelukkige gestellen, welke, door eene gunstige geschiktheid van lighaam en geest, door eene voordeelige opvoeding, en door een loffelyk gedrag, waar door zy hunne natuurlyke goedgunstigheid versterkt, en hunne goede opvoeding bevestigd hebben, zulk eene blaakende zugt tot weldoen, en het verspreiden van vermaak en geluk, allerwegen daar zy hunne treden rigten, verkreegen hebben, dat hier voor alle andere hartstogten wyken moeten. Der zulker weldaadigheid, meêwaarigheid, vrindelykheid, goedhartigheid, of onder welke andere naamen men hunne gezellige deugd vertoonen wil, is dan zuiver, onvervalscht, levendig en altoos werkzaam; den zulken kan men zeggen, dat het, in zekeren zin, aan voorwerpen ontbreekt, om hunne loffelyke drift eene geduurige voldoening te bezorgen; en de zulken, eindelyk, zyn dus uit 'er aard geneigd, en gevoelen zig als gedrongen, om het vee, daar hunne verkiezing byzonderlyk op valt, met zeer veele genegenheid en zorg te behandelen, zonder dat 'er het menschdom in het allerminste door lydt. Dit laatste omstandigheid, Myn Heer, moet hier vooral in agt genomen worden; en ik durf u verzekeren, dat zulks niet alleen zeer moogelyk is; maar dat ik 'er zelfs eene gelukkige ondervinding van gehad heb. Ik heb in myne jeugd een paar oude lieden zonder kinderen gekend, die zig juist in het geval bevonden, 't welk ik daar beschreef. Gelyk dezelve my niet geheel vreemd waren, en zig met de zorg van myn fortuin edelmoedig belasteden, zo gaf my dit gelegenheid om hen meermaalen van naby te zien, en hun karakter te beter te doorgronden. Dit beminlyk paar menschen was door de Voorzienigheid met zeer ruime middelen overvloedig gezegend; daar zy het volgend gebruik van maakten. Daar was, voor eerst, niemand onder hunne familie, die zy niet bedagt waren, ik zal niet zeggen, ordentelyk te doen bestaan, maar om het
| |
| |
leven, door hunnen vriendelyken zo wel als onbekrompen bystand aangenaam en vermaakelyk te maaken. Gelyk zy tot eene verschillende gezindheid behoorden, wierden de Collecten hunner Gemeente rykelyk bedagt, terwyl, ondertusschen, die welke op publyk gezag geschieden, hier niets by leeden, maar met dezelve voorbeeldelyke weldadigheit bezorgd wierden. Hun huis was altoos vrolyk, gelyk de gelukkige bewoners van het zelve waren; elk hadt genoegen in hun waard gezelschap, en de braave gastheer, inzonderheid, en zyne beminlyke vrouw, vermaakten zig, in het gulhartig bezoek van allen, die wezendlyke verdiensten hadden. Nooit heb ik een betrokke wezen onder de Dienstboden gezien; deze betragteden allen hunnen pligt, meer uit erkentenis en agting voor hunnen braaven Meester en Vrouw, dan uit aanmerking van loon of verdrag, en by den Heer N. in dienst te geraaken, was byna het zelfde als een klein ampt te krygen. De byzondere behoeftens verder, niet slegts die hen voorkwamen, maar zelfs die, welke zy ontdekken, welke zy opspooren konden, wierden op de edelmoedigste wyze vervuld; nooit was men welkoomer, dan met hen lieden van verdienden, als voorwerpen hunner menschenliefde, aan te bieden, en hen in staat te stellen meer goed te doen; dan leefden zy, dan zag men hunne wangen van een verrukkend genoegen gloeijen, terwyl zy, om op den duur in staat te blyven, hunne edele drift eene bestendige voldoening te bezorgen, de naauwkeurigste order in hunne zaaken hielden, en altoos wisten, wat zy doen of laaten konden. Maar die zelfde braave menschen, Myn Heer, hadden ook verscheide zoorten van dieren, zy hadden ook papegaeijen, hondjes enz. zy hadden 'er zelfs zwakheeden mede. Maar maakten die zwakheeden hen veragtelyk? Verre van daar! Dezelve vertoonden voor oogen die door den uitwendigenschors der dingen konden doordringen, een overmaat van goedgunstigheid, die hen, met dit geringe zwak, niet dan beminlyker vertoonde; zy moesten geduurige voorwerpen hunner goedgunstigheid by hen hebben, zy moesten hunne drift, zo nuttig voor het algemeen, zo vermaakelyk voor henzelve, en in allen opzigte, zo
| |
| |
wel geregeld, eene gestadig voldoening verschaffen; en na alles, wat hen moogelyk was, voor 't menschdom gedaan te hebben, strekten zy hunne weldaaden ook tot eenige dieren uit. Is hier in iets belaggelyks? iets berispenswaardigs! Ik voor my beken het niet te zien, Heer Denker! Maar moogelyk ben ik ook geen bevoegd regter om hier over te oordeelen; Ik beken zelve onder die lieden te behooren, die zich met vee vermaaken, ik heb zeer veel hart voor een trouwen hond, die met my oud geworden is, ik heb een kleiner's winters op myn voeten en des somers voor myn bed; myne kanaries vervrolyken myn geest, door hun gezang, en ik moet hartelyk laggen om de fratzen van myn eekhoorntje. Ik heb vrouw nog kinderen, en in myne eenzaamheid, verschaft al dit goedje my een wezentlyk vermaak en gezelschap. Ik heb echter op het leezen van uw Vertoog, myn hart eens ter deeg onderzogt, en ik betuige u, tot myn onuitspreekelyk genoegen, niet te hebben kunnen ontdekken, dat 'er, tot nog toe, eenige pligten van menschelykheid by myne liefhebbery geleeden hebben.
Ondertusschen blyve ik by myne gedagten, dat gy zeer wel gedaan hebt, met dit onderwerp eens voor te neemen, en het belaggelyke, 't welk 'er in dit stuk gepleegt wordt, ten toon te stellen; men treft zulke aangenaame voorwerpen, als van myne beminlyke oude lieden, niet allerwegen, zelfs niet dikwils, aan, en 't is 'er doorgaans juist zo mede gesteld, als gy hebt afgeschilderd. Ik heb 'er in myne eige famillie de droevige ondervinding van. By aldien eene verre neef, van myne overleede Vrouw, die als een champignon, is groot geworden, en de laagheid zyner geboorte tans door trotsheid en veragting, zyner bloedverwanten zoekt te bedekken, met my de handen had saamen willen slaan, zo zouden wy de geheele familie deftig hebben kunnen etablisseren; maar wat kan men hier in verwagten van eene ziel, die waarlyk aan zyne behoeftige medemenschen, die zelfs aan zyne noodlydende bloedverwanten weigert, 't geen hy aan zyne honden, paarden en veragtelyke panlikkers verslint. Dat schepzel, myn Heer, geeft ook voor, veel van huisdieren te houden; hy heeft ook hond- | |
| |
jes, papegaeijen &c. over de vloer, maer hy bemint ze, en doet ze goet, niet als gevoelige schepzelen, vatbaar voor vermaak, maar als enkele werktuigen, welke ter voldoening zyner opgeblaaze trotsheid moeten medewerken, zyne vertooning van grootheid helpen ophouden, en den aankoomenden een denkbeeld inboezemen, dat hy een man is verre boven het gemeen verheeven; hy is 't ook inderdaad, de nooden van 't gemeen hebben zyn hart nog nooit getroffen.
Is het nu niet billyk, myn Heer, dat gy in een karakter, 't welk zig uitwendig aan onkundige oogen op dezelfde wyze vertoont, het noodige onderscheidt aanwyst? Is het niet billyk, dat gy zorge draagt, om myne beminlyke oude lieden, of zulken, die hen thans gelyken, niet op denzelfden voet, met het gemeene gros te doen beschouwen; als ik het zeggen mag, my niet met myn neef te doen verwarren? Dit onderscheidt heb ik eigentlyk bedoeld aan te wyzen; dit wilde ik, dat gy verder ophelderde, en toonde, dat veele, dat misschien de meeste ryke lieden huisdieren honden uit die beginzels, die gy hebt aangeweezen; maar dat sommigen daar toe ook door overmaat, om zo te spreeken, van goedgunstigheid, koomen, en dat de zodanigen zig moogelyk, met dit zoort van beuzelingen, noch beminlyker vertoonen, dan zy, buiten dit, zouden doen. Ik ben met de volmaakste agting,
Myn Heer!
U.E.D.W. Dienaar & Vrind,
Justus Benevolus.
Myn geëerde Correspondent heeft zyn zaak zo wel voorgedraagen en opgehelderd, dat ik niet meene, daar iets by te moeten doen; alleenlyk beklaag ik my, dat hy myn vertoog niet met wat meerder aandagt geleezen heeft; hy zou daar in als dan zyne beginzels, schoon niet zo omstandig, echter hoofdzaakelyk reeds hebben aangetroffen.
Ik heb van de week geen tyd gehad, om andere zedelyke aanmerkingen te maaken; en moet daarom myn toevlugt neemen tot eene Natuurkundige waarneeming, welke een myner
| |
| |
vrienden, my wegens een soort van Koren-, of Vleesch- of Vrugt-wurmen, (want hy weet nog niet regt, onder wat Klasse dezelve te plaatzen), heeft medegedeeld, en die het my verwonderd dat niet reets eer zyn waargenoomen en beschreeven.
‘Dit zoort van wurmen, zegt myn vrind, is tweeslagtig, en teelt, gelyk de meeste andere Dieren, uit vermenging van het mannetje en het wyfje voort. Ik moest dit, hoe gemeen, echter niet stilzwygend voorbygaan, omdat gebooren worden en sterven de voornaamste omstandigheeden van hun leeven zyn.
‘Men vindt dezelve meest altoos in oude vervallen huizen, en inzonderheid in kleine plaatzen, daar weinig handel of verkeering, en bygevolg weinig beweeging en gedruisch is, 't geen zy doodelyk haarten; 't is waar, dat men ze ook zomtyds in groote steeden vindt, dog zy zyn daar zeldzaamer, en zo geheel buiten hun element, door al het gewoel en geraas, 't welk daar voorvalt, dat zy 'er byna van natuur veranderen, en dat men ze niet regt kan leeren kennen, of men moet ze in afgelege een zaame plaatsjes, en gelyk ik zeide, in oude huizen, gaan waarneemen. Zo zy ooit in goede gebouwen weeten in te dringen en te nestelen, kan men verzeekerd zyn, dat dezelve wel haast bouvallig zullen worden, en nederstortende, dit ongedierte onder hunne puinhoopen begraaven. - Dog laaten wy hunne Levenswyze gadeslaan.
Onmiddelyk na hunne geboorte beginnen zy te drinken, en vervolgens te eeten, tot zo lang, dat zy kragten genoeg gekreegen hebben, om hun geslagt voort te planten; zy paaren dan, teelen verscheide maalen, sterven, worden van hunne afstammelingen onder een molshoop gestopt en bedronken. Ziet daar weder een ander geslagt, dat dezelfde rol speelt, sterft, en vergeeten wordt; en dit alles volgt, schoon 'er dikwils vyftig of zestig jaaren mede verloopen, egter zo schielyk op malkander, dat dit vadzig zoort van ongedierte niet in staat is, om eenige andere aandoening te krygen, of begrip te maaken van iets, dan van 't geen tot hun onderhoud eene onmiddelyke betrekking heeft. Dit onderhoud bestaat in eene verschrikkelyke menigte graanen, vleesch en vrugten; want zy ver- | |
| |
slinden alles, daar zy by kunnen, en zyn het gulzigste soort van ongediert, 't welk tot nog toe is waargenomen. De Spinnen zyn gulzig, als zy de ruimte hebben; maar kunnen, daarentegen, ook weder lang zonder voedzel bestaan; terwyl deze vraat-wormen zig ten minsten driemaal daags dik vreeten moeten. Zy vinden egter overal hun kost, of liever rooven dezelve, als zy ze vinden; maar zouden zig eer doodvasten, dan dat zy, gelyk andere Insecten, eenige listen gebruiken, of eenigen arbeid aanwenden zouden, om hun voedzel te bekomen. Zy hebben geene bezigheeden altoos, en leeven, of in eene volstrekte werkeloosheid, of houden zig op met een soort van bedryf, 't welk ik niet anders heb kunnen merken, of het gaat by hen voor vermaak door; zy zitten of leggen meest altoos met de voorste pooten over malkander, en dus leggende of zittende, is het zeer moeilyk, ja bykans onmoogelyk, te ontdekken, of zy slaapen of waaken; en dat zo veel te meer, omdat hunne natuur vereischt, dat zy negen tiende gedeeltens van hunnen tyd slaapende doorbrengen, en dat zy hunne vermaaken zelve byna slaapende genieten. Dus kan men, in zekeren zin, zeggen, dat zy, als gevoelige schepzels beschouwd, buiten den tyd van eeten en drinken, niet bestaan. Zy schynen inderdaad geene andere aandoeningen, dan hier van, en van de voortteeling, te hebben, daar zy mede eenig werk van maaken; en waar in zy, gevolgelyk, boven de Zeestarren, Kwabben, de Polypen van Tremblay, de Pucerons van De Reaumur, en dergelyk soort van schepzels bevoordeeld zyn. Dit gebrek van aandoeningen, ondertusschen, geloove ik, dat de oorzaak is, waarom zy het vermaak van eeten, en inzonderheid van drinken, zo veel moogelyk, rekken; gelyk ik reeds eer had moeten zeggen, dat zy in maatschappy leeven, zo komen zy des morgens met troepen by malkander, om het fynste sap uit zekere bessen te zuigen, 't welk hen sterk schynt te te verhitten, en te noodzaaken, om des avonds op nieuws te vergaderen rondom een grooten plas; daar zy oneindig veel en lang uit drinken. Het gaat alle geloof te boven, en 't is egter waaragtig, dat zommigen dier gekurvenen dagelyks meer eeten en drinken
| |
| |
verzwelgen dan hun geheele volumen uitmaakt; dit moest hun ongetwyffeld doen bersten, zo zy niet het voordeel hadden van drie ontlasting-buizen, waar van zy 'er altoos twee, en de derde dikwils gebruiken. Gelyk andere Insekten, welke in maatschappy leeven, zo schynen ook deze gekurvene zekere wetten en overheeden onder hen te hebben, welke zig egter hier door alleen onderscheiden, dat zy, niet gelyk de andere, zig aan één soort van vleesch of koren dik vreeten, maar van het eene soort van vleesch of vrugten op het ander vallen, meer vernielen, en inzonderheid in hunne byeenkomsten aan de plassen meer vogt verzwelgen, vooral op sommige tyden van het jaar, welke, naar den verschillenden aart der gronden en klimaaten, verschillend invallen. En in deze vergaderingen heb ik opgemerkt, dat zy zig van de derde ontlasting-buis, welke in den hals uitkoomt, doorgaans meer dan naar gewoonte bedienden. Ik zal de verdere byzonderheeden hunner leevenswyze en huishouding allengskens verder tragten waar te neemen, en tegenwoordig alleenlyk aanmerken, dat deze de allerschadelykste tevens en haatelykste wurmen zyn, welke op de werreld bestaan; alle ander ongediert heeft eenig nut, of bevordert eenige oogmerken van den Schepper; zy strekken tot voedzel voor andere dieren van meer belang; zy komen in de Medicynen te pas; zy bekooren 't oog door hunne fraaiheid of zeldzaam maakzel; zy geeven stof tot leerzaame bespiegelingen, of dienen, ten minsten, der Voorzienigheid tot werktuigen, om ons te kastyden en onze bekeering uit te werken; deze vraatwurmen alleen verslinden afgrysselyk veel, zyn haatelyk en afschuwelyk om te zien; zy dienen, voor zo verre ik heb kunnen nagaan, nergens toe, en hebben geen verband altoos met alle andere gewrogten van Gods handen.’
|
|