| |
| |
| |
De Denker.
No. 63.
Den 12. Maart 1764.
[Brief van een Kunstgenootschap aan den Denker, ander de Zinspreuk; Al likkende likt men de ziel uit een Vers; behelzende eenige Aanmerkingen over eene Vertaaling der Olimpya.]
Humano capiti cervicem pictor equinam
Jungere si velit, & varias inducere plumas,
Undique collatis membris, ut turpiter atrum
Desinat in piscem mulier formosa superne;
Spectatum admissi risum teneatis, amici?
Myn Heer de DENKER!
SEdert eenigen tyd hebben wy een gezelschap opgerigt, alwaar wy de Taal- en Dicht-kunde tot de onderwerpen onzer verhandeling neemen; niet zo zeer om in Compagnie iets uittegeeven; want wy hebben dikwils gezien, dat te veel handen een stuk werks verbrodden, als wel om ons zelven te oeffenen. Wy hebben echter voor ons Veem (want zo heeten wy ons Genootschap, en zo meenen wy dat alle Maatschappyen van Liefhebbers moesten genoemd worden, om de menigvuldige overeenkomst, die 'er tusschen dezelven en de Gemeenschappen der Waagdraagers is) een Zinspreuk, zo goed als het beste Kunstgenootschap, en welke, zo als wy meenen, onze manier van denken vry wel uitdrukt; want de meesten van ons hebben inzonderheid den oorlog aan die soort van nieuwerwetsche Dichters verklaard, die zonder door eenig vuur aangeblaazen te zyn, versen maken, welken zy zo lang likkenen polysten, dat zy eindelyk glad rollen; terwyl zy ondertusschen het
| |
| |
groote, het verhevene, het zielroerende van de Poëzy en Welspreekenheid nimmer gekend hebben. Onder deeze Zinspreuk neemen wy, derhalven, ook de vryheid Uwe Ed eenige aanmerkingen mede te deelen op de Nederduitsche Uitgave der Olimpia van Voltaire, die wy van de week geleezen hebben; en wy vertrouwen, dat dezelven u te minder onaangenaam zullen zyn, dewyl wy uit uwe Vertoogen gemerkt hebben, dat uw smaak van den onzen niet veel verschilt, en gy u nu en dan ook met het Toneel bemoeit hebt.
Gy hebt, Myn Heer, in een uwer eerste Vertoogen onze hedendaagsche Toneeldichters den naam van Toneelspelvertalingmaakers gegeeven; maar als zy zulke stukken in de waereld brengen, als deeze Olimpia, dunkt ons, dat zy Toneelspelvertaalingknoeijers behoren genoemd te worden; want, waarlyk, men kan zich nauwlyks erger broddelwerk, dan deeze Vertaaling, verbeelden; en wy denken, dat men verpligt is, om het geheele bederf van den goeden smaak voor te koomen, de gebreken daarvan aan den dag te leggen. 't Was te wenschen, dat die dolle drift om toneelspelen uit het Fransch te vertaalen, eens geheel bedaarde; want zo lang men hier eer in stelt, is 'er niets goeds van onzen eigen Land-aard te wagten. Maar zo 'er echter vertaald moet worden; dat men het ten minsten niet beginne, dan van genoegzaame kundigheid voorzien, en zonder dat men het oorspronkelyke bederve.
Wat de taal en de versen van de Nederduitsche Olimpia aangaat; men kan zeggen, dat de laatsten veeltyds hard en stootende zyn, en hier en daar met stopwoorden aangevuld; terwyl de eerste tamelyk zuiver is; hoewel 'er veelen van die zaamengestelde zelfstandige naamwoorden in gevonden worden, welken gy reeds al eens van ter zyde berispt hebt; doch waar in deeze Dichters zich zelven inzonderheid schynen te behaagen. Huwlykstoortslicht, Zoennat, Uitvaartpracht, Priesteressenschaare, Offerzoenvocht, Wraakzwaard, Echtgloed, Altaargelofte, en diergelyken, zyn zo veele woorden, die, behalven dat het gebruik het grootst gedeelte van dezelven nimmer heeft gewettigd, onze taal, die op zich zelven de zachtluidendste niet is, noch harder maaken. Doch wy merken dit slegts aan in 't voor- | |
| |
bygaan. Waren het gebruik van zulke woorden en de stroefheid der versen de eenigste zaaken geweest, die wy in dit stuk te berispen hadden gevonden; wy zouden de moeite niet genomen hebben, om u deezen brief te schryven. Maar de Vertaalers geeven 'er eene meenigte van blyken in, dat zy de taal, waar uit zy overgezet hebben, niet verstaan, en der oude plgtigheden en gewoonten, waar op de Fransche Dichter gezinspeeld heeft, ten eenenmaale onkundig zyn. En deezen meenen wy dat men niet ongemerkt kan laaten doorgaan. Zie hier eenige staaltjens 'er van.
In het II. Bedryf Ton. 3. zegt Statira, in het oorspronkelyke, tegen Olimpia, die zy noch niet herkende,
Quoi d'un Prince ou d'un Roi vous ne seriez pas née?
Je n'étais qu'une Esclave.
Les Dieux sur vôtre front, dans vos jeux, dans vos traits,
Ont placé la noblesse, ainsi que les attraits:
Een yder ziet, dat Statira, zich verbeeldende dat Olimpia uit vorstelyken bloede geboren was, en van haar hoorende, dat zy slegts eene Slaavin was geweest, haare verwondering betuigt, dat de Goden iemand, in wiens gelaat zo veele edel trekken doorstraalden, tot slaverny hadden doen geboren worden. Het verwondert my, zegt ze, dat dit uw lot geweest zy. Dit beduiden de woorden, un tel destin m'étonne. Maar zie hier, hoe het Kunstgenootschap dezelven vertaald heeft.
‘Ik was slegts een Slavin.
‘'k Ben met uw ramp bewogen.
Als men niet weet, wat destin betekent, mag men dan zich onderwinden, om een stuk van Voltaire te vertaalen?
| |
| |
In het zelfde Toneel beschryft Olimpia het tydperk, dat zy in Cassander's maagt gekomen is, aldus:
On dit que d'un grand Roi, maître de l'univers,
On termina la vie, on disputa le trône,
On dechira l'empire; & que dans Babilone
Cassandre conserva mes jours infortunés.
Wat dunkt u nu, Myn Heer, van de Vertaaling deezer verzen.
‘Men zegt, dat een' Monarch, een' onverwinb'ren held,
Het kroonrecht wierdt betwist, dat hy zyn troon zag vallen;
En 't licht hem wierdt ontrukt, toen my in Babels wallen,
Cassander door zyn hulp heeft van de dood gered.’
Wy willen niet eens aanmerken, hoe zwak, hoe flauw deeze Hollandsche regels zyn, wanneer men die by het Fransch vergelykt. Onze Vertaalers zeggen zelven in hunne voorreden, dat de Fransche Dichter in kracht van uitdrukkingen uitmunt; en in dit opzigt heeft het stuk overal oneindig verlooren, dewyl de Overzetters geenzins de gaaf bezitten, om zich sterk en kragtig uittedrukken; maar men ziet, dat in het oorspronkelyke gezegd wordt, dat Olimpia door Cassander behouden was, toen men te Babel Alexander vergeeven hadt, en om het bezit van zynen troon twistte: doch de Vertaalers hebben van dit verschil niet geweeten, het welk, terstond na Alexanders dood, onder deszelfs Hovelingen ontstond, over het regt van zynen troon; en zy hebben het daarom vertaald, dat men aan Alexander den Grooten zelf zynen troon betwiste; het welk Voltaire nimmer heeft gedagt te zeggen.
In het V. Bedryf Ton. 2. verschynt een van de Priesters, een Offerkelk met water in de hand hebbende; en vervolgens zegt de Opperpriester aan Olimpia, in het derde Toneel pag. 63. alwaar hy haar voorschryft, wat haar by de Lykstaatsie haarer Moeder te doen staat.
‘Breng reukwerk op 't altaar
‘Bied uwen Sluijer aan, de siersels uit uw hair,
‘En 't Offerzoenvocht, tot uw zuivering voor de Goden.
Die Kelk is een vinding van de Vertaalers; en dat zy denzelven met water vullen, als een Offerzoen- | |
| |
vocht tot zuivering, is een blyk van hunne diepe onwetendheid in de oude gewoonten. In de offerhanden, die aan de onderaardsche Goden, ter gelegenheid van den lykdienst, geschiedden, deedt men zekere plengingen; doch dat daar toe water gebruikt wierdt, en dat dit geschiedde tot zuivering, weeten wy niet, dat ergens by de oude Schryvers gevonden wordt. Men besproeide de Houtmyt van afgestorven naastbestaanden met wyn; of plengde denzelven somtyds, met melk en honing gemengd, in het offervuur. En zo verstondt het Voltaire ook, die zegt:
Presentez des parsums, vos voiles, vos cheveux,
Et des libations la triste & pure offrande!
Doch hier van waren de Vertaalers volstrekt onbewust. Daarenboven hebben zy in deeze verzen van het hair, het welk de Opperpriester begeerde, dat Olimpia zou offeren, de Siersels uit het hair gemaakt. Zy hebben, zekerlyk, mede niet geweten, dat dit een gedeelte van den Lykdienst uitmaakte, dat men eenig hair van zyn hoofd aan de schimmen zyner overleeden vrienden toewydde, en door het vuur deedt verteeren; en zy hebben begreepen, dat het veel fraijer zou staan, indien Olimpia haar Aigret juweelen hairspelden, bloempjes, kam en Barbes aan haar moeder opofferde, dan eenige lokken hair.
Zie daar, Myn Heer Denker, eenige doorstaande blyken van de grove onkunde der geenen, die de Olimpia overgezet hebben, omtrent zulke dingen, welken zy ten minsten behoorden te weeten, om maar eenvoudig te kunnen vertaalen. Maar is het nu niet ten hoogteen te verwonderen, dat deeze luiden zich hebben durven aanmaatigen, het oorspronkelyke hier en daar aanmerkelyk te veranderen, en 'er een lap van hun eigen maakzel aantezetten. In het Fransche stuk steekt Olimpia zich zelven by de Houtmyt, waar op het Lyk haarer Moeder verbrand wordt, dood, en werpt 'er zich in, om dat zy aan haare stervende Moeder belooft heeft met Cassander niet te zullen trouwen; terwyl zy hem echter te veel bemint, om zich aan Antigonus te geeven; en Cassander volgt wanhoopende haar voorbeeld. Doch in de Vertaaling maakt zy slegts de vertooning van zich zelven te willen dooden, en laat
| |
| |
zich door den Opperpriester niet alleen gemakkelyk in haar voornemen stuiren; maar ook overhaalen, om haar huwelyk met Cassander te voltrekken; terwyl Antigonus, deszelfs medevryer, en aan wien zy door haar Moeder was toegezegd, zeer à propos door Softhenes wordt dood gestoken, en dus ruim baan voor die twee gelieven maakt. Dat dit vrolyk einde van het Treurspel eene verbetering is, gelooven wy niet, dat iemand, die verstandig oordeelt, zal zeggen: en men moet, onzes bedunkens, groote liefhebbers van de Trouwery weezen, om Olimpia een huwelyk met Cassander te doen aangaan, dien zy erkennen moet voor de oorzaak van de dood van beide haare Ouders. Dit huwelyk strydt niet alleen tegen het grootmoedig karakter van de Dochter van Alexander, het welk zy het geheele stuk door vertoont; maar 't is, inzonderheid, niet overeen te brengen met den eed, dien zy aan Statira doet (Bedryf III. Ton. 6.) wanneer deeze haar van Cassander zoekt af te trekken.
‘'k Zweer by de Goôn, by u, met de allerplechtigste eeden,
‘Dat ik my straffen zal. Eer ik zyn Gade wordt,
‘Ziet gy met eigen handt deez' dag myn bloed gestort.
Wat ons aangaat, Myn Heer, wy denken dat de Zelfsmoord van Olimpia, welken onze Vertaalers hebben willen myden, haar minder kwalyk voegt, dan het verbreeken van zulk een eed, en de overtreeding van het bevel van haare stervende moeder. Doch is dit geheele huwelyk ongerymd; de reden, waar door Cassander haar daar toe beweegt, is noch zotter. De Goden, zegt hy, (in het V. Bedr. Ton. 8.) keuren deezen echt goed; en daarom moet gy dien voltrekken.
‘Heeft hunne goedheid niet gestemd in ons verbond.
‘Toen ik myn trouw u bood, toen gy die niet weêrstond?
‘Gewis, want anders hadt hun magt zulks kunnen weeren,
‘En eeuwig, door myn dood, dien schat my doen ontbeeren.
Men behoeft de diepzinnige Godgeleerdheid, die 'er in deeze redenkaveling gelegen is, niet uit te pluizen, om over de kragt van dezelve te oordeelen. Wy merken alleen maar aan, dat op de zelfde wyze beweezen kan worden, dat deeze Vertaaling een meesterstuk is, om dat de maakers de kramp niet in hunne handen gekree- | |
| |
gen hebben, toen zy dezelve begonnen op het papier te brengen. Ondertusschen hebben zy evenwel vergeeten, dat de Donder en Blixem, welke zich in het Derde Toneel van het Tweede Bedryf doen hooren, wanneer de Huwelyks plegtigheid van Olimpia met Cassander voltrokken zal worden, juist geene tekenen van de goedkeuring der Goden over dien echt zyn.
Voor 't overige zouden wy noch verscheiden andere aanmerkingen hier kunnen byvoegen; doch onze brief zou dan te groot worden. Alleen kunnen wy niet voorby, tot slot te zeggen, dat de Opdragt het geheele werk noch overtreft. Twee van onze Veembroeders hebben eene vergelyking gemaakt tusschen de laatste Verzen van dezelve, beginnende:
‘Is de echt in Nederland veel meer dan elders heilig,
‘Gy weet dat overspel alléén den trouwknoop breekt enz.
en de bekende Verzen uit den Hollandschen Spectator,
Hys op, hys neêr in 't Knekelhuis enz.
doch de meesten van ons hebben den voorrang aan den Dolhuis-Poëet gegeeven, wiens Verzen wel even onverstaanbaar doch echter zoetvloeijender zyn, dan die van 't Kunstgenootschap.
Wy zyn,
Myn Heer de DENKER!
Uwe Eds. D.W. Dienaars,
Het Kunstveem,
onder de Zinspreuk,
Al likkende likt men de ziel uit een vers.
Hoe zeer ik vreeze, dat de aanmerkingen van myne nieuwe Correspondenten aan de Dichters, welken de Olimpia vertaald hebben, niet aangenaam zullen zyn; zo heb ik echter niet kunnen weigeren, dezelven uit te geeven; dewyl ik uit vergelyking van het Oorsprongkelyke met de Ver- | |
| |
taaling gezien heb, dat de berispingen van het Kunstveem niet geheel ongegrond zyn. Ik ben het ook inzonderheid met de schryvers van den Brief daar in eens, dat het by voegzel, dat in de Vertaaling aan het stuk is aangelapt, het zelve ten eenenmaale ontsiert en mismaakt; dewyl het huwelyk tusschen Olimpia en Cassander met al het geene voor af was gegaan, niet wel is overeentebrengen; en ik kan niet zien, dat de redenen, die de Vertaalers van deeze hunne verandering geeven, eenigzins gegrond zyn. Ik erken met hun, dat het Fransche Treurspel zodaanig ein digt, dat de Liefde der Deugd, en de Verpligting tot het schuwen der misdaaden daar door niet genoegzaam wordt aangedrongen. Doch dit gaf aan de Vertaalers geen reden, om het zelve op eene andere wyze te doen eindigen, die met het geheele beloop van het Stuk onbestaanbaar is. Meenden zy, dat geene Stukken goed zyn, dan waar in zulk eene nuttige leering is opgeslooten; zy hadden dan het zelve onvertaald moeten laaten; en dit was ook in verscheiden andere opzigten beter geweest. Want, om niet te zeggen dat Olimpia zekerlyk niet onder de beste stukken van den Franschen Dichter behoort, en dat de maaker 'er moogelyk zelfs noch de laatste hand niet aan heeft gelegd; zo is het zeker, dat 'er inzonderheid omtrent den dienst van een Eenig God, die men denkt het voornaame leerstuk in de Groote Geheimenissen oudtyds geweest te zyn, in het oorsprongkelyke uitdrukkingen gevonden worden, die op ons Theater eenigzins ergernis zouden hebben kunnen geeven: terwyl echter de veranderingen, die men in dit opzigt in de Vertaaling gemaakt heeft, ook niet geheel en al voldoen. Ondertusschen berigt men my, dat de eigentlyke reden, waarom men in de Vertaaling Olimpia in haar voorneemen, om zich op den houtmyt haarer moeder te dooden, doet verhinderen, en haar met Cassander laat trouwen, alleenlyk deeze is, dat de Actrice, welke die Rol moet speelen, de gevaarlyke Actie, om zich teffens dood te steeken en in 't vuur te springen, niet heeft durven waagen. Indien dit zo was, zou ik de Verandering, van het Kunstgenootschap byna goedkeuren; dewyl men dan niet kan ontkennen, dat ze op eene zeer gewigtige reden berust.
|
|