| |
| |
| |
De Denker.
No. 62.
Den 5. Maart 1764.
[Over de genegenheid van sommige luiden voor Huisdieren; en de Oorzaaken daar van.]
DAarzyn verscheiden kleine Waarneemingen in het gemeene leven te doen, welken ons aanleiding tot grootere beschouwingen kunnen geeven, en die byzonderlyk geschikt zyn, om de menschelyke Natuur te leeren kennen. Niemand kan ooit de Levensbeschryvingen van Plutarchus, met aandagt, geleezen hebben, of hy moet ongetwyffeld hebben opgemerkt, dat die uitmuntende Historieschryver, met de geringste trekken, dikwils het grootst verschil in de karakters zyner Helden aanwyst, en met kleinigheeden, die van mindere Geesten als beuzelingen veronagtzaamd wor- | |
| |
den, op te merken, hunne geaardheid en heerschende neigingen doet kennen op eene wyze, die hem alleen eigen is. De Kinderspelen van Alexander den Grooten verkondigden reeds den aanstaanden Overwinnaar; en de hardvogtigheid van den jongen Carel den XIIden, toen zyn Hond hem in de hand gebeeten hadt, deeden al van verre die onverschrokkenheid, en dat zoort van ongevoeligheid voor pyn, in den Zweedschen Held, vermoeden, waar in hy, voor of na, nooit zyns gelyken, op de werreld, heeft gehad. - Het sta my dan vry, om myne Lezers heden ook met zulk eene geringe beuzelagtige Waarneeming te onderhouden, om hier door niet slegts de springveeren onzer daaden nauwkeuriger te leeren kennen; hier door niet slegts tot de beoeffening van de verhevenste aller deugden, onderlinge genegenheid, meêwaarigheid, en gezellige pligten opgeleid te worden; maar tevens ook, uit onze dwaasheeden zelve, waardiger begrippen te leeren vormen van onze menschelyke Natuur, welke het, sedert eenige jaaren, de mode is geworden, zo laag, zo veragtelyk, zo haatelyk af te schilderen, als met de zwartste kleuren eener bedorven gal geschieden kan.
Niemand is 'er onder myne Lezers, die niet meer maalen heeft waargenomen, dat genoegzaam alle welgestelde getrouwde lieden, geene kinderen hebbende, zich met het een of ander zoort van Dieren, en dikwils met veele zoorten te gelyk vermaaken; en dat men meest altoos een grooten Hond voor Myn Heer, één of twee kleine keffers voor Mevrouw; somtyds een zwaare, dikke, vette Kat; veelal één of twee Papegaaijen, een half dozyn Kanarievogeltjes, een Eekhorentje, en dergelyk gespuis aantreft in huizen, daar een kleine snapper of twee ontbreeken; terwyl men, in tegendeel, als 'er kinderen zyn, het gemelde Vee zelden ontmoet. Die zugt van redelyke schepzelen, om zich, in groote Steden, daar beschaafdheid heerscht, en keus van gezelschap voor handen is, juist met domme Dieren te verlustigen, en liever naar het wild gerammel eener Papegaay, dan het geregeld gesprek van een verstandig Man, of de onderregting van een goed
| |
| |
Schryver, te luisteren, is door vorige Zedeschryvers reeds naar verdiensten ten toon gesteld. Men moet, inderdaad, zo men in een goeden luim is, lagchen, en men kan zich anders van knorren nauwelyks weêrhouden, als men het gewoel, het geblaf, het geschreeuw van al die beesten hoort; als men het onderhoud telkens door de correctien der Honden of Katten, de aanspraaken aan de Canarien, of de woeste klanken der Papegaaijen hoort afbreeken; als men Myn Heer zyn Hector onophoudelyk ziet caresseeren, en Mevrouw haare beestjes zoenen en troetelen; als men, met één woord, bemerkt, dat menschen slegts de tweede plaats in de gunst dier groote lieden hebben, en dat reden en verstand voor dit zoort van wezens niet half zo aangenaam is, als Papegaay'sklap, of 't lastig gekef der Honden. Ik kenne byzonderlyk Dames, die doodzuinig zyn op alles, wat schepzels van haar soort gebruiken, en by welken, echter, niets te dierbaar is voor haar geliefde Vee. Ik kenne 'er, (en wie kent dezelven niet?) die geen schelling voor een behoeftig, noodlydend, deugdzaam Huisgezin over hebben; die knorren en kyven, als haar dienstboden de boter meer dan schraapen over 't brood, of melk by hunne thee gebruiken, en die echter niet alleen haare schoothondjes, maar zelfs den gulzigen Hector, 's morgens op geboterde Eijerbroodjes, des middags op Kalfsvleesch of Vleeschzopjes onthaalen. Dergelyke dwaasheeden; wat zeg ik? dergelyk eene bedorve gesteldheid van hoofd en hart verdient meer dan belagchen, verdient fel gegispt te worden. Doch, gelyk ik reeds te kennen gaf, dat anderen dit al voor my gedaan hebben, zo bedoel ik byzonderlyk, om de oorzaak van zulk een vreemd verschynzel, in der menschen natuur en daaden, op te spooren. En ik bedoel dit te meer, om dat wy hier door van zelven een min ongunstig denkbeeld van onze zedelyke geaardheid krygen, en overtuigd worden zullen, dat onderlinge genegenheid en vriendschap, dat gunstbewyzen, meêwaarigheid, en al wat men, onder de benaaming van gezellige deugd, aanpryst, ons als aangeboren, door den Schepper zelven onzer gestellen ingeplant, en zo volstrektelyk er- | |
| |
gen is, dat het ons onmogelyk valle deze neiging te weêrstreeven, zonder onze Natuur zelve te verzaaken, onze hartstogten van derzelver oorspronkelyke oogmerken en bedoelingen af te wenden, en tot verkeerde voorwerpen te verdraaijen.
Wat kan, inderdaad, het beginzel zyn van deze zugt, welke getrouwde lieden zonder kinderen, en byzonderlyk vrouwen, voor dit huisselyk vee zo algemeen betoonen? Wat anders, dan om dat deze menschen door de Natuur zelve met een fonds van tederheid voorzien zyn, welke hen dringt om voorwerpen op te zoeken, daar zy deze hunne ingeschapen drift en neiging, om gunsten te bewyzen, aan betoonen kunnen, en dat hunne smaak, door veelvuldige oorzaaken verbasterd, de noodige voorwerpen daar toe onder 't menschdom niet weet te vinden! Men beschouwe die zelfde lieden in het begin hunner Huwelyken; zo lang als de wittebroods week nog duurt, zo lang hunne onderlinge genegenheid jegens elkanderen leevendig en werkzaam genoeg is, hebben zy geene andere voorwerpen voor hunne natuurlyke tederheid van nooden, en men zal dan zelden Honden, Katten, of Papegaaijen by hen aantreffen; maar die wederzydsche troetelingen verkoelende, zyn 'er andere voorwerpen noodig voor de zelfde tederheid, die hen steeds bezielt, en dan behoorden 'er kinderen voor den dag te komen; maar, die agterblyvende, moet men zyne drift op eene andere wyze voldoen. Men kan in de keuze der voorwerpen dwaalen; men kan verkeerde voorwerpen uitkippen, maar men heeft 'er eenigen noodig; en kinderen ontbreekende, neemt men zyn toevlugt tot het vee, enkel om schepzels te hebben, die onder onze bescherming staan, en daar men zyne gunsten onophoudelyk aan besteeden kan.
Het is, namelyk, met deze hartstogt, even als met alle andere Driften gelegen; dezelven vorderen altoos haare voldoening, en 't ontbreekt nooit aan voorwerpen, om haar die voldoening te verschaffen, als de Drift slegts levendig en werkzaam genoeg is. Ik heb, in een voorgaand Vertoog getoond, dat de oorzaak van
| |
| |
ons geluk eeniglyk in ons zelven huisvest, en dat wy, hoedanige onze uiterlyke omstandigheeden wezen mogen, meer of min geneugtens in de werreld aantreffen, naar dat ons een gunstiger of ongunstiger gestel is ten deel gevallen, naar maate wy met een Democriet meer overhellen, om de werreld te belagchen, of met een Heracliet om dezelve te beschreijen. Elk, die ooit zyne kwaade luimen gehad heeft, weet dat hem alsdan dingen verveelen, die hem anders de lever doen schudden. Elk, die eenigen omgang met menschen heeft gehad, heeft opgemerkt, dat een Cholericus, als zyne Galblaas overloopt, al zo noodig heeft te knorren, als te ademen, en dat, als hem het één onderwerp ontbreekt, hy een ander opzoekt. Elk weet, dat de geringste Boeren-deern eene Dulcinea van Toboso wordt, als hy die met de oogen van een Don Quichot beschouwt, en dat elke vrouw eene schoonheid is voor lieden van een bloedryk gestel, die van hunne drift bevangen worden. Even eens nu is 't met deze natuurlyke tederheid gelegen; het is iets dat onzer gestellen is ingeschaapen; het is een hartstogt die op de eene of andere wyze begeert voldaan te worden, en gunsten te bewyzen, is het niet aan menschen, dan ten minsten aan beesten.
‘Maar zou men dus die gekheid met het Vee niet al te gunstig verklaaren? zou dezelve niet veel eer aan verveeling van zig zelven, gebrek aan bezigheeden, of tydverdryf, zyn toe te schryven’.
Ik heb nooit waargenoomen, dat die menschen, welken zich de minste bezigheeden geeven, hier byzonderlyk in uitmunten; ik ken Vrouwen, die nooit met haar tyd verlegen, en zeer kloeke Huishoudsters zyn, en welken echter zich al zo wel als anderen, schoon minder walgelyk, met haare hondjes, papegaeyen enz. vermaakem. Maar daar zyn andere byzonderheeden, welken duidelyk toonen, dat de opgegeeven oorzaak van natuurlyke tederheid inderdaad het eerste roerzel dier belagchelyke grillen is.
‘Waarom vallen dezelven meer in getrouwde, dan ongetrouwde menschen’? om dat de laatsten die natuurlyke hartstogt uit inzigten van Fortuin, Bestaan,
| |
| |
Staatzugt en dergelyken, geduurig wederstreeven, en, zodra hunne drift hen tot een beminlyk voorwerp aandryft, dezelve tegengaan, naardien hunne vrees of gewaande belangens hen raaden ongetrouwd te blyven, of zich te verbinden aan een Gade, die eer hunne walging en afkeer, dan liefde verwekt; terwyl Gehuwden daarentegen, eerst door hunne vryery, en daar op volgende liefkoozingen, die Drift aan 't werken helpen, welke daarna eene aanhoudende voldoening vordert.
‘Waarom zyn het de Dames, welke zich gemeenlyk meest aan deze belagchelyke liefhebbery overgeeven’? Dewyl de last der kinderen op dezen voornaamelyk aankoomt, en zy inzonderheid door zagtheid en tederheid behaagen moeten, zo heeft de Natuur haar een veel grooter fonds van tederhartigheid, dan aan Ons, gegeeven; gelyk zy dan ook door haare huisselyke manier van leeven die hartstogt veel meer aankweeken en levendiger houden, dan de mans, wier gedagten door grooter verscheidenheid van voorwerpen afgetrokken worden, en meer op bestaan, grootheid, winsten, of onderlinge twisten werken. Geen wonder, derhalven, dat men de gemelde uitwerking in de laatsten minder dan in de eersten aantreft.
‘Waarom valt men, eindelyk, door deze genegenheid voor Vee, in zo veele dwaasheeden, en waarom zoekt men niet liever menschen op, om zyne goedgunstige hartstogt te voldoen?’ Zo gaet het altoos, als men door eenige drift van 't regte spoor wordt afgetrokken, en de Rede de teugel des Gebieds laat vallen; dan holt die drift in den blinde voort, en loopt niet zelden haar zelve in den weg. Eene reedelyke eerzugt noopt ons, om agting by God en menschen te zoeken, en ons, ten dien einde, met allerleie loffelyke bedryven op te houden; maar werkt deze drift, zonder dat het verstand haare poogingen bestiert, zo ontaart zy geheel en al, en verydelt haare eigen oogmerken; dan zoeken wy ons door laagheid, vleiery, en konststreeken te verheffen, en eer te behaalen door bedryven, die de grootste schandvlekken eens redelyken wezens zyn. Gelyk
| |
| |
iemand nu, die laatste onwaardig gedrag beschouwende, hier uit niet zal besluiten, dat de eerzugt ons niet natuurlyk eigen, of zelfs geene beweeg oorzaak dier bedryven is, zo heeft men even weinig rede de andere gemelde oorzaak te wraaken, om dat dezelve zo verkeerdelyk werkt.
Daar zyn verscheiden redenen aan te wyzen, waarom onze Natuurlyke tederheid dien averechtsen draey zo gereedelyk neemt; daar schynt een air van grootheid, althans van ruimte en rykdom, verknogt aan zo veel noodeloos Vee, en dat zo lekker wordt gevoed; dit bekoort ons, ter zelfder tyd, dat men door zyne weelderige en kostbaare levenswyze, en van eene genoegzaame ondersteuning der behoeftigen, wordt afgetrokken; daar de ondankbaarheid, die men niet zelden ondervind van hem, die men verpligt heeft, ons inderdaad ook menigwerven afkeerig van maakt.
Deze, en meer andere byzonderheeden, brengen dan te weeg, dat daze Hartstogt verkeerdelyk werkt. Maar wel verre van te bewyzen, dat wy dezelve niet hebben zouden, besluit ik 'er vlak het tegendeel uit; en ik redeneer op dezen trant: ‘Naardien ik de gemelde zugt in alle menschen aantref, wier tedere gezellige hartstogten gelegenheid gehad hebben haare werkzaamheid te oeffenen; naardien ik ze in verstandigen en weetnieten, in deugdzaamen en slegthoofden, bespeur; zo moet de Natuur zelve ons derwyze gemaakt hebben, dat wy, om gelukkig te leeven, voorwerpen voor onze tederheid, meêwaarigheid en liefde noodig hebben; zo moet gunsten te bewyzen, geluk rondom zich te verspreiden, onafscheidbaar aan onzen menschelyken aart verknogt, en zo noodzaakelyk zyn ter verkwikking onzer ziel, als het gebruik van voedzel ter versterking onzes lighaams. Dit geeft my, derhalven, niet slegts een verheven denkbeeld van myne oorspronkelyke gesteldheid; maar dit overtuigt my te gelyk, op de allerbaarblykelykste wyze, dat ik vergeefsch tragte gelukkig te zyn, zo ik myn geluk enkel binnen den kring van myn eigen bekrompen wil bepaale, of voor my zelven al- | |
| |
leen zorge draage. Ja de geringste beuzelingen van myn gewoon bedryf leeren my op deze wys, om myn vreugd in die van anderen, myn genoegen in dat myner medemenschen te zoeken, om gezelligheid aan te kweeken, en eene neiging, welke my de Schepper gewisselyk tot edeler eindens, dan om honden te koesteren, heeft ingeplant, naar zyne inzigten te bestieren, noodlydenden op te zoeken, behoeftigen te ondersteunen, weduwen voort te helpen, weezen aan te neemen, en allerwegen gunst te toonen, en vreugde te verspreiden, daar ik myne treeden rigt.’
Dit is het besluit, 't welk ik uit myne geringe waarneeming opmaak; dit tevens de leering, die ik daar mede voor had aan te dringen.
A.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zullen, ieder Maandag, by dezelven te bekomen zyn, en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage E. Boucquet en Comp., Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Crebas.
|
|