De Denker. Deel 2 (1764)
(1765)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
De Denker.
| |
[pagina 66]
| |
vry waren; en ik herinner my eens een verstandig man en goed wiskunstenaar ontmoet te hebben, die een zeer goed Speler was, en die weigerde zeker spel mede te spelen, het geen hy zeer wel verstondt, en lang gespeeld hadt; om dat dit spel sedert eenigen tyd ongelukkig voor hem geweest was. Ik lachte daar mede; doch hy hieldt my ernstig staande, dat 'er un je ne sçai quoi was, waar door hy somtyds in zekere soorten van spelen ongelukkig was; en dat hy dan voor eenigen tyd die spelen moest myden. Baile zelf, de schrandere Baile, was van dit gevoelen mede niet afkeerigGa naar voetnoot(*). Doch de ongerymdheid van zulke begrippen, geloof ik, dat door de redenkavelingen van mynen Engelschman, die in eenen gemeenzaamen Brief aan een Vriend voorgesteld zyn, vry klaar blyken.
MYN HEER!
GY scheent onlangs verwonderd te weezen, toen ik glimplachte om uw zeggen, dat de Heer A. zo een gelukkig mensch was, dat het voor hem onmooglyk was in eenig spel te verliezen. Gy vraagde my, of men kon twyffelen, dat het Geluk iets was, dat inderdaad bestaat; daar yder gezelschap eenig doorslaande blyk van een gelukkig man uitleverde, die, zonder uitsteekende bekwaamheeden of kwaade praktyken, altoos won; terwyl men 'er, in tegendeel, altyd een voorbeeld | |
[pagina 67]
| |
van een ander vindt, die, schoon uitneemend kundig in het spel, echter een altoosduurend verliezer is. Deeze zaaken u zo ontegenzeggelyk voorkomende, gaven u aanleiding, om u zelven in te beelden, dat het de eigenschap van het Geluk was, om zich aan sommige luiden te hegten, en anderen te schuwen. Vergun my, daarom, de vryheid, om de natuur dier gebeurtenissen te beschouwen, welken gezegd worden het geluk uit te maaken; naamelyk, dat de Heer A., hoewel een gemeen speler, geduurig zulke goede kaarten in de hand heeft, dat hy altyd het geld van den Heer B. wint, die het spel verstaat, en met de grootste oplettendheid speelt. Om die stelling noch duidelyker te maaken, houdt gy staande, dat niet alleen de Heeren A. en B. ons zodanig een bewys van Geluk en Ongeluk aan de hand geeven; maar dat 'er duizend voorbeelden zyn van luiden, die men nauwlyks oit heeft zien winnen; en indien men zulke luiden, zegt gy, niet ongelukkig mag noemen, aan welk een oorzaak kan men dan toch zo een zonderlinge uitwerking toeschryven? Ter beantwoording van dit bygebragte bewys, en eer ik my in het verschil over het Geluk inlaate, kan men zeggen, dat de gebeurtenissen zelven verre na zo zeker niet zyn, als men zich gemeenlyk verbeeldt. Waarheidlievende menschen, in alle andere omstandigheeden, maaken geene zwaarigheid, om hun verlies te vergrooten, en hunne winsten te verkleinen; en, waarlyk, tot zulk een hoogen trap, dat, indien zy even weinig oprecht waren in alle hunne andere handelingen, de werreldsche zaaken al zeer slegt zouden loopen. Uit welk een grondbeginzel het voortkomt, dat een eerlyk man op dit onderwerp een leugen zal vertellen, van welken hy in alle andere gelegenheeden | |
[pagina 68]
| |
een afkeer zou hebben, kan ik niet nauwkeurig bepaalen; misschien komt het gedeeltelyk uit dartelheid voort, en gedeeltelyk uit de begeerte om medelyden te verwekken, wanneer men verliest; gedeetelyk om, als men wint, de beschuldiging te myden, dat men zyne vrienden geplunderd heeft; en gedeeltelyk uit de bewustheid, dat men door het verkorten der waarheid weinig of geen nadeel aan iemand toebrengt. Ondertusschen zal yder toekyker by de speeltafel voor my kunnen getuigen, dat de verliezers in 't algemeen voorwenden meer verlooren te hebben, dan de winners kunnen of willen erkennen; zo dat het by een nauwkeuriger onderzoek zal moeten blyken, dat de voorbeelden van eene geduurige aaneenschakeling van geluk of ongeluk, niet zo veeltallig zyn, als men gemeenlyk gelooft; ja dat dezelven, inderdaad, uitneemend zeldzaam zyn. Gy houdt echter noch aan, dat, toegestaan zynde dat de gevallen niet meenigvuldig zyn, 'er echter eenige weinigen gevonden worden; en hoe zou het toch toekoomen, zegt gy, dat iemand, twee of drie maanden agtereen, byna elken avond, zal winnen; daar de kans misschien tienduizend tegen één is, dat dit gebeure? Het antwoord spreekt van zelven; dat daar de kans tienduizend tegen één is, de gebeurtenis eens in tienduizend maalen moet voorvallen. Maar, zegt gy, toont de uitkomst niet, dat hy een gelukkig mensch is; en is dit niet genoeg om te bewyzen, dat 'er zo iets is, dat Geluk genoemd mag worden? Hoe! dat zeker geval eens in tienduizend reizen voorvalt, het welk, volgens den gewoonen loop der dingen, zo veele maalen moet voorvallen! Ik zal, zo gy wilt, toestaan, dat hy een gelukkig mensch geweest is, toen dit gebeurde. Maar hier schuilt de bedrie- | |
[pagina 69]
| |
gelykheid der redenkaveling; want overeenkomstig met het aangenomen denkbeeld van Geluk, moest hy een beter regt tot de uitkomst gehad hebben, dan eenig ander mensch van de party; en dit ontken ik plaats te kunnen hebben, zonder de tusschenkomst van eenig onzigtbaar weezen; dewyl de kaarten of volgens den gewoonen loop der kanssen, of buiten denzelven, gegeeven moeten warden. Zo zy op de eerste wyze gegeeven worden, heeft de een geen meer regt tot den goeden uitslag, dan de ander. Zo ze niet volgens den gewoonen loop der kanssen omgegeeven worden, zo moet eenige hoogere magt aan dezelven eene bovennatuurlyke bestiering geeven. Doch ik denk evenwel, dat gy u zult schaamen over de onderstelling, dat de Godheid zich met zo eene laage beezigheid, als het Spel, zou willen bemoeijenGa naar voetnoot(*). Maar ik geloove, dat 'er nauwlyks eenige andere omstandigheid in het menschelyk leeven is, waar in wy zo zeer tegen onze eigen begrippen en overtuiging aan redenkavelen, als ten opzigte van dit Geluk en Ongeluk. Het mag vreemd schynen; maar 't is nochtans waaragtig, dat ik nimmer in mynen leeftyd iemand heb gezien, die waarlyk en | |
[pagina 70]
| |
opregtelyk aan het Geluk geloof sloeg, hoewel ik honderden van luiden heb gevonden, die het gevoelen staande hielden. De geenen onder hen, die 'er zich het meest van verzeekerd houden, zullen noit drie tegen twee zetten op den worp van een dobbelsteen; alhoewel dezelve geworpen wierdt door iemand, die reeds een tonne-gouds gewonnen hadt, met de schoonste en beste der vrouwen getrouwd was, en wiens kinderen het vermaak van de geheele werreld waren. Ja, indien deeze zeer gelukkige man met eene party van uitsteekende bekwaamheid op de kaart speelde, zou elk een van de luiden, die evenwel geduurig van Geluk zouden spreeken, tegen hem, en niemand op zyn hand, buiten houden. Uit dit betoog moet dan volgen, dat niemand ingewikkeld in het Geluk gelooft, of hy zou zyn geld waagen aan de zyde van den geenen, die voor een gelukkig speler beroemd is, tegen een, die het spel zeer wel verstaat. Doch dit gebeurt noit; zo dat eindelyk het geheele onderwerp van verschil hier op uitkomt, dat de Heer A. tot dit uur toe met de kaarten is begunstigd geweest. Nu is het zeker, dat 'er aan iemand, en bygevolg aan den Heer A. zo wel als aan een ander, volgens den gewoonen loop der kaarten, voor een tyd lang goede kaarten moeten te beurt vallen; en laat men, hoewel 'er geen levendig schepzel op de stoelen zit, de kaarten honderd of duizend maalen omgeeven; zulk of zulk eene stoel zal juist zo gelukkig of ongelukkig wezen, als of de Heer A. of de Heer B. 'er op zat; maar (wat kragt bygeloovige menschen ook aan eene byzondere zitplaats mogen toeschryven) gy zult ten minsten, vertrouw ik, aan onbezielde dingen de hoedaanigheid van gelukkig of ongelukkig niet willen toekennen. | |
[pagina 71]
| |
Ik voorzie dat gy zult onderstellen, dat de Heer A., die zulk een gelukkig man is, op den stoel gezeeten zou hebben, aan welken de goede kaarten gegeeven waren; maar ik zeg, dat, zonder tusschenkomst van eenen onzigtbaaren Bestierer, het drie tegen één was, (gesteld zynde, dat 'er vier stoelen waren) dat hy op den winnenden stoel gezeeten zou hebben; en het is zeker, dat gy zelfs zo in uw hart gelooft, of gy zoudt een gelyke som op zyn hand houden, wanneer de kans drie tegen één tegen hem is; het geen gy zeker noit zult doen, wanneer gy op de proef gebragt wordt. Tot opheldering van het geene ik hier bygebragt heb, moet ik dit noch zeggen. Doe tienduizend witte boonen en tienduizend zwarte boonen in een zak; schud ze wel door elkanderen, en neem 'er één te gelyk uit, zo als zy voorkomen. Nu, alhoewel gy in twintigduizend reizen 'er tienduizend van elke soort zult uitgetrokken hebben, zo is het echter zeker, dat zy in den loop van dit uittrekken niet beurtelings, dan eene witte en dan eene zwarte, zullen zyn voor den dag gekomen; maar dat gy 'er zomtyds zes of zeven maalen (en meer reizen) agtereen eene witte of eene zwarte zult trekken. Dus is het ook met de kaarten gelegen; men zal een zekeren tyd lang goede of slegte kaarten krygen; en evenwel op den duur zal het, even als in de proefneeming met de witte en zwarte boonen, ten naasten by gelyk uitkomen. Men zal my tegenwerpen, dat de gelykenis van de witte en zwarte boonen ontleend, bedriegelyk is, om dat de getallen noodwendig ten laatsten gelyk uit moeten komen; en zo het getal oneindig was (in den loop van eenige duizenden), dat men 'er veel meer van de eene dan van de andere kouleur zou trekken. Doch ik antwoorde, dat de on- | |
[pagina 72]
| |
dervinding het tegendeel leert; want dat 'er geen voorbeeld is, dat in een hazard-spel iemand, die van een genoegzaame bank voorzien was, en slegts één ten honderd in zyn voordeel hadt, op den duur verlooren heeft; het welk een bewys is, dat het geeven van kaarten, de worpen van een dobbelsteen enz. aan zekere wetten onderworpen zyn, die zo onveranderlyk zyn, als de evenredigheid der geboortens van mannelyke en vrouwelyke schepzels, of eenige andere gemeene gebeurtenissen van dit werreldstelzel. Ik hoop dat ik my zelven verstaanbaar gemaakt heb in het begrip, dat ik heb van het eigenlyk gebruik der woorden gelukkig en ongelukkig. Ik sta toe, dat iemand zo door het Geluk (om de gemeene uitdrukking te gebruiken) kan begunstigd wezen, dat hy het karakter van een gelukkig mensch verkreegen heeft; doch ik vlye my, dat gy door deeze myne redeneering nu overtuigd zult zyn, dat het oogenblik voor, en het oogenblik na, dat het hem zo wel gelukt is, hy geen beter kans heeft om te winnen, dan zyn tegenparty. Ik ben, Myn Heer, enz.
Deze Vertoogen worden uitgegeven te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zullen, ieder Maandag, by dezelven te bekomen zyn, en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage E. Boucquet en Comp, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Crebas. |
|