| |
| |
| |
De Denker.
No. 60.
Den 20. February 1764.
[Brief van Candidus aan den Denker over de Maatschappy der Geleerden, en de Vryheid der Schryvers om elkanderen te hekelen. Ontwerp om zekere Visitatores Librorum, of Regters over nieuwe Boeken aan te stellen.]
Ridentur mala qui componunt carmina: verum
Gaudent scribentes, & se venerantur, & ultro
Si taceas, laudant quidquid scripsere, beati.
At qui legitimum cupiet fecisse poëma,
Cum tabulis animum censoris sumet honesti.
Myn Heer de DENKER!
DE Reizigers verhaalen ons van de Hottentotten, dat dezelven wel in eene zekere gemeenschap met elkanderen leeven, doch zonder dat zy door eenige Overheid bestierd, of in hun gedrag door eenige Wetten geregeld worden. Yder van hen, zegt men, doet wat hem behaagt; en de overigen zetten hem geen paalen, 't en zy wanneer hy zich zodaanig aanstelt, dat hy in de saamenleeving niet langer te dulden is. Dan staat het elk eenen vry hem te straffen; en die by zich moeds en kragten genoeg bevindt, valt op hem aan, en breekt hem den hals, om de overigen van zyn overlast te bevryden. Eveneens gaat het, dunkt my, onder de Schryvers toe, die ook in eene zekere maatschappye met elkanderen leeven, welke zy de Republyk der Geleerden, of de Geleerde Werreld noemen. Deeze zogenaamde Republyk wordt even weinig, als die der Kaffers, door Wetten of Overheeden be- | |
| |
stierd; en het is aan elk der Leeden van dezelve geoorloofd om op zodaanigen wyze te schryven, als het hem lust; met die geringe uitzondering alleen, dat men over Theologische onderwerpen wel zo gek, maar niet zo vry mag schryven, als men wil. Doch mag men vryelyk schryven wat men wil; elk, die zulks mishaagt, houdt zich daar tegen ook wederom bevoegd om den Schryver op de kneukels te kloppen; en de straf oeffenende magt berust by yder lid van de maatschappy der heele, halve en kwart geleerden. Het mist daarom ook zelden, zo dra 'er een boek uitkomt, het welk eenige berisping onderheevig kan zyn, of de een of ander valt 'er op aan; zonder zelfs dikwils vooraf te onderzoeken, of het zwaard der wraak in zyne handen vertrouwd zy, dan niet; gelyk men onlangs daar van een duidelyk voorbeeld gezien heeft; want nauwlyks waren de Bespiegelingen over den Keyzer Asperlan, de Rypaarden van den Heer revoLed en van de vier Heemskinderen, de proportie tusschen het geluid van een Mug en een Oyevaar, en diergelyke weezendlyke dingen in het ligt gekomen, of een Prullekraamer vondt goed den Schryver eene stinkende Eerkroon te vlegten. En dus ziet men het veeltyds gebeuren, dat de hoon en het nadeel, die het Gemeen door een gek of kwaad Boek wordt aangedaan, door anderen gewrooken wordt, die even gek of even onkundig zyn als de Beledigers. Voor 't overige is 'er evenwel met alle deeze overeenkomst een merkelyk onderscheid tusschen de Hottentotten en onze geleerde luiden; en dit bestaat daar in, dat de eersten, die in het algemeen vry wat redelyker schepzels zyn, dan de laatsten, zeer zeldzaam iemand op het lyf vallen, dan die zich den algemeenen haat en afgryzen heeft op den hals gehaald; terwyl het geringste onderwerp onder ons dikwils aan- | |
| |
leiding geeft tot een hevig pennengevegt. Het grondbeginzel van den Kaffer is, naamelyk, maar alleen zyne eigen en zyner medeburgeren veiligheid te bevorderen; doch een schryver valt, in het tegendeel, zelden of noit op een ander aan om hem te hekelen, dan alleen met oogmerk om zyn eigen roem op den val van den anderen te vestigen, of op deeze wyze een stuk broods te verdienen; en hierom zyn ook de hekelschriften over fouten van weinig belang voor het gemeene nut meest altoos de allervinnigsten en allerhaatelyksten. Ik bedoele hier de Godgeleerden niet; want deezen weet ik dat in hunne twistschriften alleen uit een heiligen yver, en uit overtuiging van het gewigt der zaaken, die zy behandelen, hunne tegenstanders schelden en vervloeken. Maar hoe geweldig hebben de Literatores elkanderen niet dikwils doorgestreeken over het begaan van eene geringe fout tegen de Latynsche taal, of over het kort maaken van eene lange syllabe. Onder de Filosofen zyn, insgelyks, de verschillen over de Bovennatuurkunde, waar van de twistende partyen beiden even veel verstonden, altoos de hevigsten geweest; en zeldzaam hebben Regtsgeleerden elkanderen vinniger aangetast, dan wanneer de een den anderen meende te kunnen overtuigen, dat hy eene oude onnutte en geheel buiten gebruik geraakte Roomsche Wet kwalyk hadt uitgelegd.
Ondertusschen, hoe onbehoorlyk men zich ook somtyds van die vryheid om de schriften van een ander te hekelen en te beschimpen, mooge bedienen; zeker is het echter, dat die niet alleen op de billykheid gegrond is; maar dat ook het gemeene belang medebrengt, dat dezelve bewaard en ongeschonden blyve. Het staat een yder vry zyne gekke, zyne verkeerde begrippen aan de Werreld mede te
| |
| |
deelen, of voor zich zelven te houden, zo als hy wil; en niemand is in de verpligting gesteld, om te moeten schryven. Maar wat is dan ook natuurlyker en billyker, dan dat anderen de vryheid hebben, wanneer hy zyne gedagten uitgeeft, om 'er hun gevoelen over te zeggen. De Schryver zoekt zich de goedkeuring van het Publyk te verkrygen door zyn werk; en yder lid van het Publyk moet het gevolglyk ook geoorloofd weezen zyne afkeuring te kennen te geeven. Ja! met hoe veele gekke geschriften zou men anders niet gekweld en overlaaden worden; indien de vreeze van openbaare bespotting niet noch veelen wederhieldt, om hunne vreemde harssenvruchten aan het oog van de geheele werreld bloot te stellen.
Doch hoe nuttig en redelyk het ook moge zyn, dat gekke boeken het onderwerp van algemeene en openbaare bespotting worden; beter was het, echter, zo men een middel wist uittevinden, om het schryven en uit geeven van dezelven op eene gevoegelyke wyze te verhinderen. Hoe meenig een boek verkooper wordt 'er niet door bedorven, dat hem 't een of ander slegt boek wordt in de handen gestopt, waardoor hy zich zelven in den druk brengt. Hoe meenigmaalen moeten vrienden en naastbestaanden 'er niet om bloozen, wanneer iemand van hunne familie zich tot het voorwerp van den algemeenen lach en schimp gemaakt heeft door het uitgeeven van de eene of andere gekkerny. De bespotting en veragting van het Publyk is zeekerlyk de verdiende loon van eenen prulschryver; doch en voor den Drukker van zyn werk en voor de geenen, die eenige betrekking tot den schryver hebben, was het onbetwistbaar nuttiger, dat hy verhinderd was geweest, zich zodanigen loon waardig te maaken. Gy zult my zeggen, Myn Heer Denker, hoe dit te
| |
| |
verhinderen? En ik moet bekennen, dat dit, in den eersten opslag, vry moeijelyk schynt; want ik ben 'er zo zeer, als gy afkeerig van, om de vryheid van schryven eenige paalen te stellen. Maar zie hier, evenwel, wat ik 'er op bedagt hebbe, om het uitgeeven van zotte boeken op eene vry gemakkelyke wyze, zo veel als moogelyk is, voor te komen en tegen te gaan.
Wanneer men den grond nagaat, uit welken zo veele slegte versen, en zo veele gekke boeken van allerlei soort hunnen oorsprong neemen; zo ontdekt men wel ras, dat dezelve bestaat in de onbekwaamheid, die 'er by alle menschen is, om over hunne eigen natuurlyke vermogens te oordeelen; en in de ongemeene en alles te bovengaande liefde, die men den vrugten van zyne harssenen toedraagt. Wie is 'er toch, die van zich zelven gelooft. dat hy minder verstands bezit, dan zyn buurman. Men zal wel toegeeven, dat de een of ander meer verkreegen kundigheid heeft, dan wy; doch zeer weinigen zyn 'er, die in een ander meerder oordeelskragt erkennen willen, dan in hun zelven. Op dezelfde gunstige wyze denkt yder ook over de werken van zyn vernust. Somtyds vindt men noch eens ouders, die sommigen van hunne kinderen, schoon 't zeer onnatuurlyk is, haat toedraagen: maar waar is oit een Schryver gevonden, die by zich zelven zyn eigen werk heeft veroordeeld en afgekeurd? Wat my aangaat, ik heb 'er noit eenen aangetroffen. Ik heb Dichters hunne Versen hooren voorleezen, die zich verbeelden, dat de toehoorders zeer oplettend waren, terwyl zy, inderdaad, van verdriet in slaap vielen. Ik heb 'er anderen gezien, die by de vertooning hunner Toneelstukken tegenwoordig waren; en de grimlachen van verstandige lieden over hunne zotheden, als tekenen van goedkeuring opnamen; of zich kittelden in de toejui- | |
| |
ching van eene domme gemeente; die niet dan door lompe aardigheden getroffen wordt. Om kort te gaan, ik heb allerlei Schryvers gezien, die hunne glorie stelden in het uitgeeven van werken, welken door alle kundigen veragt en bespot wierden; doch nimmer heb ik 'er een gevonden of hy was in staat, wanneer men de moeite nam, hem zyne fouten of zotterny aan te toonen, om zich zelven evenwel wys te maaken; dat zyne partyen alleen door jolouzy of onkunde gedreven wierden, om hem te hekelen. Ja zo groot is de liefde van een Schryver voor zyn werk, dat ik my van u zelfs, Myn Heer Denker, verzekerd houde, dat gy noit een Vertoog van uw eigen maakzel hebt uitgegeeven, of gy hebt u zelven in deszelfs fraayheid en vernuftigheid kunnen vermaaken, alhoewel alle uwe Leezers het zelve lastig en verveelend mogten hebben gevonden.
Maar daar dan het schryven en uitgeeven van kwaade en gekke boeken uit die onbekwaamheid voorkomt, om over ons eigen werk te oordeelen; daar is het ook zeker, dat het beste middel daar tegen zou weezen, zo alle Schryvers in staat gesteld wierden om over de waarde van hunne eigen werken naar waarheid te kunnen oordeelen, eer zy die uitgaven. En hier toe wilde ik eenige Regters aanstellen, aan welken al het geen men wilde doen drukken, voor af zou moeten worden vertoond; ten einde zy 'er hun oordeel over konden geeven; welk oordeel de Schryvers verpligt zouden moeten zyn voor hun werk te plaatzen, het zy het zelve hun voordeelig of nadeelig ware. De leden, welken zulk een regtbank zouden uitmaaken, moesten uit de verstandigste en kundigste lieden, in allerlei soorten van weetenschappen, verkoren worden, en men moest dezel- | |
| |
ven onder de allersterkste verpligting brengen, om ongeveinsd en zonder eenige agterhoudendheid te pryzen, dat pryzenswaardig was; en te berispen, 't geen veragting verdiende. Op deeze wyze zouden de Schryvers niet alleen in hun oordeel, omtrent hun eigen werk, verligt worden; maar 't is te denken, byaldien het begrip der Regters niet gunstig ware, dat zy zouden tragten zich te verbeteren, of wel hunne geschriften geheel zouden agterhouden, en hadt iemand moeds genoeg zyn werk met een oordeel van die Regters, die het zelve voor slegt verklaard hadden, evenwel uit te geeven, het Publyk zou ten minsten dan vooraf weeten, waar het zich aan moest houden, en op wat prys het boek gesteld moest worden.
Zie daar, Myn Heer de Denker, myn ontwerp; of het zelve werkstellig gemaakt kan worden, laat ik u en uwen Leezers oordeelen. Men weet, dat omtrend Godgeleerde Boeken, die uit den schoot der Kerke voortkoomen, voor eenen vasten regel plaats heeft, dat dezelven eerst onder het oog van zekere Visiteurs moeten koomen, en zonder derzelver goedkeuring niet in 't ligt verschynen moogen. En 't zou, dunkt my, niet onmooglyk zyn, dat tot allerlei boeken over te brengen, en algemeene Visitatores Librorum aan te stellen. Ondertusschen begryp ik, dat de nuttigheid van mynen voorslag ydereen in het oog moet loopen. Wat my aangaat, ik geloove niet, dat de Bespiegelingen over de Weezendlykheid der Dingen, waar van ik te voren gesproken heb, in 't ligt gekomen zouden zyn, indien dezelven met het oordeel van eenige verstandige lieden over haare waarde aan 't hoofd in het Publyk hadden moeten verschynen. En wat denkt gy, Myn Heer, dat 'er van de Hovaardye in Armoede, die men in deeze week alhier ten
| |
| |
Toneele gevoerd heeft, geworden zou zyn, zo dezelve eerst door eenige luiden van kundigheid en oordeel gevonnist hadt moeten worden. Ik zal niet zeggen, hoedaanig het vonnis over die berymde navolging van Holberg naar myne gedagten ingerigt zoude zyn geweest, dewyl deeze Brief dan te groot zoude worden; doch dit kan ik echter niet nalaaten 'er van te zeggen, dat, zo eenige onpartydige en kundige Regters geleezen hadden de uitdrukking, die de knegt Pedro van het kameniertje Leonoor gebruikt: Men heeft haar in het veld al tot gebruik gehad; en de spreekwyze van eene vrouw wat voor haar tweeling te schoppen, die denzelven knegt in de mond gelegd wordt, met verscheiden anderen soortgelyken, dat het zeker is, dat zy in hun oordeel over dit stuk zouden gezegd hebben, dat de Maaker zich aan onbetaamelyk vuilbekken hadt schuldig gemaakt; en dat, indien zodanige Critique den Dichter zyn werk al niet hadt doen verbeteren, de Bestierders van den Schouwburg, ten minsten, daar door zouden hebben kunnen leeren, dat het niet betaamlyk is, diergelyke lompe aardigheeden en laffe vuiligheid op een Toneel te brengen, dat aan de verbetering van de zeeden en den smaak behoorde toegewyd te zyn.
Ik ben enz.
CANDIDUS.
Den 15 February
1764.
|
|