| |
De Denker.
No. 59.
Den 13. February 1764.
[Redenvoering over de voortreffelykheid van Niets.]
ô Scepter! Dolk! Eerampten! Schat-thresooren!
Waar heen! waar heen ter vlugt!
Doet g' ons dus kort den Glorie-Horen horen
Zoudt gy den Naam voor 't sterven niet bewaaren,
Als 't Lighaam legt in 't stof;
Wel moet ge dan met al uw luister vaaren,
IK heb wederom een treffelyke Redevoering ontvangen van het Genootschap, waar uit ik mynen Lezers, voorheen, reeds een ander stukje heb medegedeeld; het welk eene vry algemeene goedkeuring heeft gehad; gelyk ik niet twyffel, of men zal my, voor de spoedige uitgaave van het tegenwoordige, insgelyks bedanken.
| |
| |
| |
Redevoering over de voortreffelykheid van Niets.
DAar heerscht een groot gebrek, aan onze eeuw byzonder eigen, waar door veele uitmuntende gaven t'onder gehouden worden, veele fraaije en nuttige uitvindingen agterwege blyven, en menig een schitterende inval, ter onherstelbaare schaade van het menschdom, wordt gesmoord; en dit gebrek heet Zedigheid. Beklaaglyk is het, inderdaad, dat onze fraaiste geesten zo weinig denkbeeld van hunne, alles overtreffende, kragten hebben, en zig zelven zo weinig vertrouwen durven. Hier aan, immers, moet het ongetwyffeld toegeschreeven worden, dat niemand hunner, voor zo verre ik weete, een onderwerp van zo veel nut en vermaak voor 't menschdom, een onderwerp zo aangenaam en leerzaam tevens, als het Niets, verhandeld heeft. Ik zal de eer hebben hier over uwen aandagt heden te onderhouden; niet dat ik het gevaar dier onderneeming ligt zou agten; niet dat ik hooggevoelender van my zelven ben, dan zo veele andere Redenaars; maar omdat ik weet voor eene vergadering te spreeken, die myne zwakheden verschoonen, en my, door eene onverdiende toejuiching, opwakkeren zal, om alle myne talenten op de voordeeligste wys in 't ligt te stellen.
‘Van Niets te spreeken, zullen zommige Wysneuzen met gerimpelde voorhoofden en opgetrokken lip zeggen, is dat een voorwerp der aandagt van zo veele schrandere Bollen waardig; ep ware het niet oneindig beter niets te zeggen, dan over Niets te redeneeren?’ Men denkt dus, in der waarheid, gunstiger over my, dan ik verdien. Niets te zeggen, is voor een half of quart geleerden (en hooger geeve ik my zelven niet op) de zwaarste proef, daar men hem toe verpligten kan. Over duizend onbekende stukken te praaten, duizend onverstaanbare vraagstukken op te lossen, duizend onbegrypelyke geschillen te beslegten, is niet half zo zwaar voor eenen Schryver of Redenaar, dan niets te zeggen. Hoe veele verplig- | |
| |
ting heb ik dan, in den bloei van een verwaanden en snapagtigen leeftyd, wegens de gunstige gedagten, die men van myne gematigdheid koestert! maar hoe schroome ik, even daarom, met myne onderneeming voort te vaaren, en over Niets te spreeken. Het onderwerp is, egter, te edel om het af te breeken, en ik wil nog liever het zelve op eene min volmaakte wyze verhandelen, dan dat het langer verwaarloosd worde.
Het onderwerp is te edel, zeg ik; men vraage dit aan die verheeven zielen, welke zig boven de menschelykheid, om zo te spreeken, verheffen, en zig, met rede, Esprits forts, sterke Geesten, noemen; zy zyn het, wier oordeel men boven alles eerbieden, ja blindelings volgen moet; gelyk zy dat van de lieden hunner professie doen. Men vraage het die sterke Geesten dan, en zy zullen u zeggen, dat Niets, het allereerst, oudst en vermogendst is, dat, met eenige verbeelding, kan begreepen worden; dat uit Niets, en door Niets alles in wezen is gekoomen; en, zonder dat zy zig met eene Scheppende Almagt belemmeren, zullen zy u bewyzen, dat Niets de oorzaak is van alles, wat bestaat. ô Voortreffelyke Wysbegeerte, daar wy zulke nuttige ontdekkingen aan schuldig zyn! ô gadeloos vermogen van Niets, dat zo veele gewrogten heeft voortgebragt! Ziet daar dan, M.T., Niets het edelste, het waardigste onderwerp voor uwen aandagt! maar ziet daar, tevens, een onderwerp van het hoogst belang in de menschelyke saamenleeving, en daar alle onze bedryven eeniglyk op uitloopen.
Wat bedoelen wy met al ons gewoel in de waereld? louter Niets! Buiten noodig voedzel en dekzel, dat haast te bekoomen, en het minst is, daar we om werken; wat is al het overige? noodelooze Schatten! ydele Grootheid! Tytels zonder betekenis! Eerbewyzen zonder verdiensten! Adel zonder deugd! Rang zonder waardigheid! ‘Maar men verheft zig door dit gewoel, egter, tot aanzien en gezag, en dit behoort men zeker voor geen enkel Niets te rekenen’. Hoel is het dan aan uwe deugden, aan uwe beweezen diensten, dat men dien eerbied bewyst? dit spreekt de ondervinding tegen; die loochent uw gedrag; dit wraa- | |
| |
ken de middelen, die gy aanwendt om dien eerbied te verkrygen! Wat is dan die eerbied? eene flikkering zonder kragt, eene enkele schaduw, een louter Niets. Gy zelve weet, gy gevoelt dit, ô doorlugtige Slegthoofden! vergulde Weetnieten! en gy aarselt egter in het minste niet, om den wierook te ontvangen, die aan een ledig harsenvat, een hart vol wind, een enkel Niets wordt toegezwaaid.
Dus bewyst dan, M.T., het gedrag van de Grooten en Aanzienlyken dezer Waereld; dus bewyst hunne eer- en staatzugt de voortreffelykheid van Niets; en dus blykt die zelfde voortreffelykheid ook uit de schraapzugt, die men zo algemeen onder de stervelingen bespeurt. Wat kan, bid ik, een Gierigaard toch bedoelen? ‘Eer’? maar hy haalt zig willens elks veragting op den hals. ‘Vermaak’? maar hy gunt zig zelven niets. ‘Zyne kinderen’? maar die heeft hy niet, of hy wil, dat ze op zyne wyze leeven. Waar toe raapt en schraapt en spaart hy dan? Om Niets.
Zodanig zyn de bedoelingen en bezigheeden der stervelingen, en zodanig zyn verder de twisten, die hen onder malkander verdeelen! Men vegt, en geheele Natiën gaan bloedige Veldslagen aan om Niets. De pas geëindige Oorlog kan hier van ten bewys verstrekken. Ik houde my verzekerd, M.T., dat, als de eerste Aanvallers, als zelfs alle de strydende partyen, hunne waare gevoelens onbewimpeld zeggen wilden, zy genoodzaakt zouden zyn te erkennen, dat alle hunne onderlinge woede, al hun bloedstorten van zo veele jaaren, alle de rampen en elenden, die zy over den Aardbodem verspreid hebben, geen wezenlyke oorzaak hadden, en, even als voormaals de Guelphen en Gibelinen, de Hoekschen en Kabeljauwschen, de Deenen en Zweeden, behalven zo veele andere partyen, elkanderen om niets vervolgd, geplonderd, geblaakt en gedood hebben allerwegen, daar zy den anderen aantroffen.
Doch wat behoef ik my met het ongeleerd onkundig gedeelte van het Menschdom op te houden? De gewyde Priesters zelve van Pallas; de lievelingen der Zanggodinnen; zy, welken als flonkerstarren onder
| |
| |
het verduisterd Menschdom ligten; de Geleerden en Schryvers dezer Eeuw toonen meest allen, dat zy de voortreffelykheid van Niets met my erkennen. Men leeze hunne boeken! men zal 'er niets uit leeren; men lette op hunne onderzoekingen! zy behelzen niets; men slaa hunne twisten en hairkloveryen gade, zy loopen uit op niets. Dit verwekt, ik zie het, eene vreemde verwondering in u, M.T. Het komt u verbaazend voor, dat men dus van Schryvers spreeken durft. Gy hebt tot hier toe, naamelyk, altoos ondersteld, dat een Schryver denken moest, terwyl hy schreef, en zyn aandagt op Iets vestigen; en zy doen 't ook inderdaad; maar zy denken eeniglyk op Brood, en 't is dus geen wonder, dat zy onderwerpen verhandelende, welke met Brood geene de minste betrekking hebben, duister en onverstaanbaar worden. De Poëeten in 't byzonder, zo veel verhevener geesten nog boven Prosa-schryvers, toonen, dat Niets te zeggen de grootste voortreffelykheid hunner hoogdraavendste werken is. Wy lazen onlangs, in een vriendelyk gezelschap, eenige verzen van één der beroemdste Digteren: wy verklaarden allen, dezelven niet te verstaan. Hoe is 't mogelyk, zeide onze Gastheer! leest dan dezelven andermaal. Wy deeden 't; maar even weinig begrypende, verzogten wy hem om zyne opheldering. ‘Goede Hemel! riep hy met verwondering uit; des mans meening niet te vatten, hy heeft Niets gemeend’. - Ja! zo weinig verschilt onze kennis en weetenschap, in 't algemeen, van Niets, dat het woord Menschelyke, by het woord Kennis gevoegd, als eene gelykluidende uitdrukking met Niets kan geoordeeld worden. Als men één enkel boek heeft doorgebladerd, meent men iets te weeten: als men 'er duizend heeft geleezen, weet men Niets. En hoe meer wy die stukken, in 't byzonder, daar wy meest mede ophebben; die stukken, daar wy meest over twisten; die stukken, eindelyk, daar we elkanderen om haaten, verketteren, vervolgen, onderzoeken; hoe het weinige, dat wy 'er van meenden te weeten, minder wordt, en hoe eerder het zelfs op Niets uitloopt; zo dat één der wyste en deugdzaamste menschen
| |
| |
der Oudheid rondelyk bekende, dat zyne grootste weetenschap hier in alleen bestondt, dat hy niets wist.
Wat wonder, derhalven, G.T., dat Niets zo oud en voortreffelyk in zig zelven, Niets de gewoone bezigheid der stervelingen, Niets de eer en het doelwit der Schryvers en Poëeten; dat dit eerwaarde Niets, zeg ik, ook in de hoogste agting onder 't Menschdom wordt gehouden. Dat wy Niets zullen behoeven te doen, is het hoogst geluk, dat wy, na al ons slaaven, eindelyk verwagten; en die lieden, welken ons in aanzien, rang, geboorte en middelen overtreffen, onderscheiden zig hier door zo byzonderlyk, dat men dezelven meer eerbied bewyst, naar maate zy dit geluk van Niets te doen te hebben meer bezitten, zo dat zy, die geen andere bezigheeden hebben, dan zig door hunne dienaars te doen kleeden en ontkleeden, door hunne paarden naar de Assemblée of Schouwburg te doen voeren, en de spyzen te laaken, die hen in groote verscheidenheid worden voorgezet, oneindig dieper groeten ontvangen, en veel meer eerbied, door hunne tegenwoordigheid, verwekken, dan twintig anderen, welke hen en huns gelyken het noodig levens-onderhoud verschaffen moeten. Niets te vreezen, en voor Hel noch Geweeten te dugten, is de grootste lof, die men eenen regtgeaarden Vrygeest geeven kan; en van anderer lyden niets te weeten, van de ysselykste rampen, die men onder 't Menschdom ziet of hoort verhaalen, niets te voelen, het sterkste bewys van eene ziel, die boven de gemeene zwakheeden onzer Natuur verheeven is.
Alles toont ons, derhalven, op de baarblykelykste wyze, dat Niets, gelyk het onze agting in alle opzigten verdient, zo ook in den hoogsten eerbied onder de stervelingen wordt gehouden; en met reden waarlyk, M.G.T., want gelyk Niets de hoofdzaak is, die wy in onze gewigtigste bezigheeden bedoelen, zo zal alles, eindelyk, ook tot Niets wederkeeren, alles Niets worden. Twee dingen alleenlyk uitgezonderd, waar van het eene nauwelyks meer in aanmerking komt by lieden van de nieuwste smaak, en zelfs, naar 't oordeel der schranderste koppen, niet
| |
| |
meer in wezen is, eene Onsterffelyke Ziel, naamelyk; en waar van het ander, dat wy Deugd heeten, allengskens ook zo deerlyk in verval geraakt, dat dezelve niet slegts in de harten van een dom en woest Gemeen, maar zelfs in die onzer beschaafdste Petit-Maitres, fraayste Salet-Poppen, en doortraptste Fynen, eerlang op Niets dreigt uit te loopen. Waarschynlyk, egter, zal de eene of andere styve Patriot, zal deze of geene ouderwetsche Wysgeer, en zullen, byzonderlyk, de eerlyke Handwerkers en eenvoudige Landlieden hunne Onstoffelyke Zielen tevens met hunne Deugd behouden willen; en dan zullen wy, gelyk ik reeds te kennen gaf, deze kleine uitzondering in de algemeene vernietiging moeten maaken; maar eene kleine uitzondering ook slegts! want, buiten die twee beuzelingen, zullen alle grootheid en staatzugt, alle rang en eertytels, alle gezag en onderwerping; zullen alle die verbaazende schatten, met zo veele schraapzugt opgestapeld; alle die ingebeelde kennis, met zo veele verwaandheid vertoond; alle die pragt, met zo veele dartelheid gebruikt; zal alles, met één woord, een louter Niets worden.
Maar welk eene vreemde strydigheid ontdekt zig hier in de Menschelyke Natuur! Zy, die zig hun geheel leven lang met Niets ophouden; zy, die hier zo grootelyks mede verkuist zyn, begeeren, egter, van dit laatste aanstaande Niets volstrektelyk niet te hooren. Het denkbeeld van sterven en een toekomstig oordeel is hier mede in betrokken. En, schoon veele fatzoenlyke lieden, tot op hun ziek- of sterfbedde toe, (zelden langer,) wiskonstig weeten te betoogen, dat het laatst eene enkele harssenschim en inbeelding is; zo is het eerst, egter, eene omstandigheid, welke de dagelyksche ondervinding hen onophoudelyk zo klaar voor oogen stelt, dat hier geene ontkenning, geene betooging tegen helpen kan. Maar even daarom is het ook zo volstrektelyk buiten de mode geraakt, dit aan te roeren, dat ik vreeze, my aan de grootste onbescheidenheid schuldig gemaakt te hebben, met 'er voor zulk eene beschaafde vergadering zo onbewimpeld van te spreeken. Ik zou u, M.G.T., hier verschooning
| |
| |
over verzoeken, byaldien ik my uwe goedkeuring als een doelwit in myne Redevoering had voorgesteld; maar gelyk ik dit nog tot aanpryzing van myn onderwerp moet aanmerken, dat men zig in de grootste diensten, die men anderen bewyst, in de onbekrompenste weldaadigheid, die men zyne medemenschen betoont, ja in het edelmoedigst gedrag, waar mede men het algemeene welzyn bevordert, geen lof, geene agting, geene erkentenis, maar een enkel Niets voor alle vergelding moet voorstellen, zo bedoel ik ook Niets met myne Redenvoering, dan het beuzelagtig genoegen, van uw verstand verligt, en, ach! mogt ik dit tevens hoopen! uw hart verbeterd te hebben; en ik zoude uit dien hoofde, (in weerwil der onbeschaafdheid, die 'er in steeken mogt,) myne begeerte niet kunnen wederstaan, om het gemelde vreemde verschynzel in onze Natuur op te lossen, en te onderzoeken, ‘waarom zy, die zig meest met Niets bezig houden, de algemeene vernietiging der aardsche voorwerpen met den grootsten wederzin beschouwen, en den dood het meeste dugten’? Ik zou my met dit onderzoek, zeg ik, thans nog eenige oogenblikken bezig houden, ware het niet, dat ik voorzag, dat de meesten uwer, M.G.T., my alsdan verlaaten, en my, myns ondanks, overtuigen zouden, dat ik met myne gansche Redevoering niets ter wereld had uitgewerkt. Weshalven ik dan hier liever afbreeken, en 'er voor dit maal niets meer byvoegen zal.
T.
Deze Vertoogen worden uitgegeven te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zullen, ieder Maandag, by dezelven te bekomen zyn, en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage E. Boucquet en Comp., Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Crebas.
|
|