| |
| |
| |
De Denker.
No 56.
Den 23. January 1764.
[Brief aan den Denker over de Veelwyvery. Andere Brief van Eusebius Basanistes over het Onderwys van Kinderen in de Beginzelen van den Godsdienst.]
DE twee volgende Brieven zyn my voor eenigen tyd toegezonden. De gedagten van den Schryver des tweeden hebben my inzonderheid behaagt; en mogelyk zal ik in 't vervolg gelegenheid vinden, om myne Leezeren nader over het onderwerp van dien Brief te onderhouden.
Myn Heer DENKER,
EEnigen tyd geleden, heb ik in uw 35ste Vertoog met veel genoegen gezien, dat gy daar in den stelregel, dat de Veelwyvery niet tegen het Recht der Nature strydt, hebt tegengegaan. Een stelregel,
| |
| |
dien de Jongelingen op de Hooge Schoolen niet alleen gewoon zyn gaarne te verdedigen, maar welke ook, het geen my meer verwondert, door zommigen van de geleerdste mannen, die over 't natuurlyk Recht geschreeven hebben, is staande gehouden.
Hoewel uwe bewyzen van het evenredige getal van mannen en vrouwen, waar uit duidelyk de wil van den Schepper op te maken is, dat voor een man maar eene vrouw geschikt is, en dat de veelwyvery niets toebrengt tot de vrugtbaarheid, myns oordeels voldoende en de besten zyn: het eerste om uw gevoelen op te vestigen, en het laatste om de voornaamste reden, die de voorstanders der veelwyvery bybrengen, omverre te werpen; zo heb ik egter eens ondernomen, om de veelwyvery uit een ander grondbeginzel tegen te gaan, en u myne aanmerkingen omtrent dit stuk toe te zenden.
Dit grondbeginzel bestaat hier in, dat de mannen van nature geen voorregt hebben boven de vrouwen; dat de vrouwen niet van de mannen afhangelyk, noch aan hun gezag onderworpen zyn. Veelen zullen my, misschien, dit niet willen toestaan; maar wanneer het een zekere waarheid is, dat de eene man van nature geen meer recht heeft dan de andere, en dat zy alle gelyk zyn, (het welk ik onderstel dat onbetwistbaar is,) zo zie ik ook geen reden, waarom dat niet even zo tusschen de mannen en de vrouwen behoort plaats te hebben. Zyn zy niet beiden schepzels van de zelfde natuur, beiden met een redelyke ziel, en de zelfde zielsvermogens begaaft, en alleenlyk in eenige deelen van 't lichaam van elkanderen onderscheiden? Dit onderscheid is noodzakelyk tot de voortteeling van 't menschelyk geslagt; maar zo min als dat in staat is, om de vrouwen eenig voorregt boven de mans te geven, zo min kunnen van de andere kant de mannen
| |
| |
daarom eenig voorregt boven de vrouwen genieten. Men kan egter nog zeggen, dat de mannen daar in van de vrouwen onderscheiden zyn, dat zy doorgaans meer lichaamskragten hebben; zommigen willen ook beweeren, dat zy van nature meer verstand hebben, hoewel dit laatste my nog twyfelagtig voorkomt. Maar dit al eens zo genomen zynde, zo kan ik niet bemerken, wat voor recht het een en het ander hun kan geven, om zig de vrouwen afhangelyk te maken. De mannen zyn niet alle even sterk, niet alle met even veel verstand begaaft; men zal egter niet zeggen, dat daarom een, die minder sterk is, of minder verstand heeft, aan een ander, die hem daar in overtreft, zoude moeten onderworpen zyn.
Wanneer nu twee partyen van gelyke waardigheid zamen een verbinten is aangaan, zo is 'er niets natuurlyker, als dat de wederzydsche verpligtingen, die zy malkander opleggen, ook gelyk zyn, en dat de eene niet meer bevoorregt word als de ander. Dus wanneer een vrouw zig by het huwelyk verpligt, om hare liefde alleen tot haren man te bepalen, is 'er ook niets natuurlyker, dan dat de man de zyne ook onverdeeld aan haar toedrage. Immers zal niemand ontkennen, dat het een groot voorregt voor de mannen moet wezen, en den toestand der vrouwen zeer ongelyk met dien der mannen maken, wanneer een vrouw voor altoos verpligt is om zig met een man te vergenoegen, en hem getrouw te zyn, en de man, wanneer het hem lust, zyne liefde haar voor het geheel of ten deele mag onttrekken, door dezelve op meer voorwerpen werkzaam te doen zyn.
Dit voorregt dan de mannen van natuure niet toekomende, kunnen zy dat niet verkrygen, als door overeenkomst met de vrouwen. Op zulk een overeenkomst, denk ik, steunt het gezag, dat in 't hu- | |
| |
welyk de man over de vrouw heeft. Dog ik vertrouw, dat men niet zal kunnen zeggen, dat de vrouwen ooit vrywillig een overeenkomst gemaakt, nog hare toestemming gegeven hebben, dat het een man vry zoude staan om zig meer vrouwen te nemen. Wanneer zy maar een nuttig vooruitzigt hebben, kunnen zy ligt bemerken, dat zulke voorwaarden geschikt zyn, om haar veel verdriet en moeilykheden te veroorzaken.
De mannen hebben de veelwyvery, derhalven, alleen ingevoert door geweld, en na dat zy de vrouwen eerst in slaverny hadden gebragt, en hebben daar mede de grootste inbreuk gedaan op het Natuurlyke Recht, welk hunnen toestand gelyk makende met die der vrouwen, hun niet toeliet dezelven tegen haar wil zulk een ongelyk aantedoen.
Gy hebt door de ondervinding aangetoont, myn Heer, dat de veelwyvery niets toebrengt tot de vrugtbaarheid; dus kan men dezelve om die reden niet verdedigen; maar my dunkt, daarenboven, wanneer men al eens onderstelde, dat daardoor het menschelyke geslagt natuurlyker wyze meer zoude vermeerderen, dat zulks daarom nog geen bewys zoude wezen van de geoorlooftheid der veelwyvery. Waar uit zal men bewyzen, dat het met het oogmerk en de wil van den Schepper overeenkomt, dat het menschelyk geslagt zo zeer vermenigvuldigt word? wanneer men Gods wil daaromtrent nergens uit kan opmaken, mogen de menschen ook geen middelen, die ongeoorlooft schynen, in 't werk stellen, om iets te wege te brengen, het welk na hunne gedagten voordeelig voor hun zoude kunnen zyn.
Myn oogmerk niet zynde om alles, wat voor en tegen de veelwyvery geschreven is, te herhalen, zal ik alleenlyk nog deze aanmerking maken, dat het my
| |
| |
vreemd voorkomt, dat de Groot, in zyn heerlyk werk over het Regt des Oorlogs en der Vrede, na dat hy beweert had, dat de veelwyvery niet tegen het Natuurlyk Regt streed, egter voort daar op laat volgen, dat de Rede zelve ons leert, dat het evenwel beter en betamelyker is, zig met eene vrouw te vergenoegen. Pufendorf gaat omtrent op dezelve wyze te werk, wanneer hy eerst gezegt had, dat hy dat geschil niet wil beslissen, maar alleenlyk het geen 'er voor en tegen gezegt word, bybrengen. My dunkt het is tegenstrydig te zeggen, dat het Natuurlyk Recht ons iets toestaat, het geen de Rede ons leert, dat veel betamelyker is te laten. Want wat is het Recht der Nature anders, als die wetenschap, welke door middel van de gezonde rede ons leert de regels, die wy hebben te volgen in alle onze handelingen, om die overeenkomstig met den wille van onzen Schepper, en het einde, waartoe hy ons geschapen heeft, uittevoeren?
Voor het overige aan u overlatende, om met dezen Brief naar uw welgevallen te handelen, blyve ik met veel agting, enz.
Den 15 Nov. 1763.
Den Heere DENKER.
Myn Heer!
ONlangs by een goed Vriend des avonds een pypje rokende, alwaar een Zoontje was van 7 of 8 jaaren, wierd 'er gezegt, dat de Cathechiseermeester gekomen was; ik vroeg aan de Moeder, of dat kind in zo vroeg eene jeugd reets een Catechiseermeester no- | |
| |
dig had; ja, myn Heer, gaf ze ten antwoord; oordeelt gy het nog geen tyd te zyn, om in de gronden van den Godsdienst onderwezen te worden? Ik vond goed te zwygen, maar myne gedagten hier over aan U mede te deelen, en daar door de Uwen, ter onderrechting van 't Gemeen, uit te lokken.
Alle verstandige luiden klagen, dat het vooroordeel zo algemeen onder de menschen heerscht, voornamelyk in Religie-Zaaken. Maar! hoe kan 't anders zyn daar men begint met de Jeugd in dat vooroordeel op te brengen? Want de zaak regt ingezien zynde, wat doet een Catechiseermeester, van wat gezintheid die ook zyn moge, anders, dan zyne Leerlingen te onderwyzen in het Systema van die Kerk, waar toe de Onderwyzer behoort? dat te leeren verdedigen, dat van anderen te bestryden, is eigenlyk de hoofdzaak; de Zedeleer, of de betrachting der plichten, de ziel van den Godsdienst, komt maar als van ter zyde, en in een tweede aspect. Dit zo zynde, gelyk het is, zo als een naauwkeurig onderzoeker altoos bevinden zal, kan 'er dan wel iets eigenaartiger uitgevonden worden, om het vooroordeel eeuwigdurend te maken? Is 't wel mogelyk, dat ymand dien in zyne vroege jeugd zekere gevoelens ingeboesemt zyn, tot het lezen der H. Schriften toetreden kan met een vry oordeel? en kan hy dat niet doen, hoe zal hy den regten zin van 't geen by leestbevatten? Voorwaar de sentimenten, die men hem ingeboesemt heeft, zal hy meenen overal te vinden, en dikwils zo klaar en duidelyk in zyne verbeelding, dat hy moeite hebbe te begrypen, hoe daar over een ander oordeel kan gevelt worden.
Men zegge niet, dat dit kwaad een noodzakelyk gevolg der onderwyzing is, om dat alle onderwyzers hunne eigene begrippen inboesemen; dat gaat zo vast niet; want, schoon 't zo al zyn moge volgens het gewone hedendaagsche gebruik, zo zoude het zo niet zyn, als men betere wegen insloeg. Deze betere wegen aan te wyzen, Myn Heer, zyn een verstandig Denker, so overwaardig, dat ik niet twyffele, of Gy zult uwe talenten wel willen besteden, om het Gemeen, in zo hoogwigtig eene zaak, en die zo deer- | |
| |
lyk verwaarloost word, met uwen goeden raad te dienen.
Dat het mogelyk zy betere wegen in te slaan, om Kinderen Godsdienstig niet alleen, maar in goede kundigheid van den Godsdienst op te brengen, kan blyken uit het voorbeeld, dat ik daar van geven zal, een voorbeeld dat ik gezien en bygewoont heb; dat ik derhalven als waarheid, en niet als eene verciering opgeeve.
Ik ben zeer familiaar in een Huisgezin, waar vader en moeder beide dit gebrek in de opvoeding begrepen, en eensgezind waren, om dat vooroordeel, zo veel mogelyk, voor te komen, of ten minsten de kracht daarvan te verhoeden. Zo haast de Kinderen tot eenig begrip bekwaam waren, boezemde men hun een diep ontzag in voor 't Goddelyk Opperwezen: men noemde God nooit, of liet niet toe dat zulks door de dienstboden gedaan wierd, als by zekere gelegenheden, en dan altoos met een blykbare eerbied. Zo haast ze eenig bezef kregen van 't geen ze deeden, niet eer, leerde men hun bidden, kort en eenvoudig; maar hier op was 't inzonderheid dat de ouders naauwkeurig acht namen, of ze de behoorlyke eerbied, waar in zy zelven voorgingen, wel bewaarden, te gelyk zorg dragende, dat ze door geen geraas, of eenige andere omstandigheden, dan gestoort wierden. Groter wordende, preekte men hen de broederlyke liefde, en de liefde des naasten in: men maalde de ondeugden, die in de kinderen 't eerst beginnen uit te blinken, als jalousie, nyd &c. op 't smadelykste af, om eene af keer daarvoor in hen te wege te brengen. Dus maakte men hen Menschen; Menschen zynde, wilde men hen ook Christenen maken. Ten dien einde deed men hun eene beschryving van God en zyne Volmaaktheden, gaande nooit verder, dan hun verstand en oordeel strekte; men deed hen een begrip krygen van onzen Zaligmaker Jezus Christus, en toen liet men hen in 't Nieuwe Testament leezen; de Bergpredikatie van onzen Heere was 't begin: eenige weinige Versen, welker getal bepaalt wierdt, geleezen zynde, moesten ze die overdenken, en hun begrip daar van aan vader of moeder verklaaren; ver- | |
| |
stonden zy die niet, dan wierden hun dezelve door hunne ouderen op de eenvoudigste wyze uitgelegt, of konden die dat niet zonder groote omschryving of veel woorden doen, dan genoegden zy zich hunne kinderen te onderrechten, dat hun begrip nog niet ver genoeg gevorderd was, en zy zulks beter verstaan zouden, als hun verstand ryper zou geworden zyn; dan wierden die plaatsen overgeslagen, en men ging op die wyze al verder en verder voort. Toen deze kinderen den ouderdom van 13, 15, 17 jaaren bereikt hadden, waren het de geschiktste, zedigste en beminnelykste, die men zich verbeelden kan, en verstrekten tot een voorbeeld aan de Jeugd der beide Sexen. Zy gehoorzaamden hunne ouderen uit enkele liefde; zy wisten niet, wat het ware, dezelve te vrezen; zy eerden God uit een zuiver hart, en waren inderdaad en allesints Godsdienstig zonder moeite. 't Is waar, zy waren onkundig in de verschilstukken, die de Christenen onderling zo onchristelyk verdeelen; maar in vergelding daar van lazen zy den Bybel met klare oogen en een gezond verstand.
Zie daar, Myn Heer, een voorbeeld, 't geen ik wenschte, dat zo zeldzaam niet ware! Ik blyve
Myn Heer,
Uw opmerkende Leezer
Eusebius Basanistes.
Deze Vertoogen worden uitgegeven te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zullen, ieder Maandag, by dezelven te bekomen zyn, en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage E. Boucquet en Comp., Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Crebas.
|
|