| |
| |
| |
De Denker.
No 55.
Den 16. January 1764.
[Bedenkingen over het gebruik der Psalmen van David in openbaare Godsdienst-oefseningen; en het invoeren eener Nieuwe Beryming van dezelven.]
DE aanmerkingen van den Schryver des volgenden Briefs zyn my voorgekomen der oplettendheid myner Leezeren niet onwaardig te zyn. Een onderzoek van het geene men by de verkiezing eener nieuwe Psalmberyming voornaamlyk in het oog dient te houden, kan in deezen tyd niet ten eenenmaale onnuttig geagt worden. En daar de Hollandsche Spectator en Philanthrope geen zwaarigheid gemaakt hebben het een en ander, tot dit onderwerp betrekkelyk, in hunne schriften aan te merken; vertrouwe ik ook dat het uitgeeven van deezen Brief my niet kwalyk geduid kan worden.
Myn heer!
IN hoop van eene gunstige verschooning der Taal- en Spelfouten, die UWE., indien gy deeze in uw nuttig Blaadje moogt plaatsen, wel zal willen verbeteren, onderneem ik, by deezen, myne invallen aan U op te geeven, omtrent een onderwerp, dat thans zeer veel gerugts maakt, en
| |
| |
al zedert eenen geruimen tyd gemaakt heeft; naamelyk, het invoeren eener nieuwe Psalmberyming, tot gebruik in de oefening van den openbaaren Godsdienst.
Vooraf diene ik te zeggen, dat ik niet gewoon ben, of aan de uiterlyke klanken zonder reden te blyven hangen, of den gemeenen vloed van een heerschend en standvastig aangenoomen gevoelen te volgen, zonder zelve 'er over te denken, en te beproeven, of, naar myn gering oordeel, de zaak, welke daar by vastgesteld wordt, waar, dan valsch, nuttig en noodzaakelyk, dan wel onverschillig zy.
Met opzigt tot het voorverhaalde onderwerp, heb ik als eene onloochenbaare noodzaakelykheid tot, en eene onontbeerlyke eigenschap van op nieuws aan te neemen Psalmen, in plaats van die van Datheen, die men, 't zy te regt of met onregt, verwerpen zoude, hooren opgeeven, dat uit de tegenwoordig in de waereld zynde Berymingen die vooral moest gekoozen worden, welke het minst van den Text verschilde, en de eigene woorden daar van meest behieldt, zonder dat die geenen in aanmerkinge moesten komen, die, om de laagkruipende Rymtrant, welke daar uit noodzaakelyk gebooren wordt, te myden, eenigzints van de woorden afweeken, als bevattende dezelven dan uitleggingen, die men vooral daar in behoorde te schuwen.
| |
| |
Deeze regel is my niet als zo volstrekt noodzaakekelyk, noch ook de redenen daar van als zo ontwyfelbaar waar voorgekoomen; en wel om de tegenredenen, die ik de vryheid neem aan UWE. by deezen te kennen te geeven: want is het eene noodzaakelyk vereischte, dat men de eigen woorden der Psalmen behoud, dan was het best, gelyk 'er reeds zodanige uitgaave is, de Prosa-Psalmen onder de Zangnooten te stellen, en by den openbaaren Godsdienst op te zingen; wyders zoude men, zo dit vereischte noodzaakelyk 'er zyn moest, reeds over veele jaaren gedwaald hebben, met de Psalmen van Datheen in de Kerk aan te neemen, die toen zeeker zo onverstaan baar niet waren, als ze nu zyn; want wie gebruikt van alle Psalm-berymers toch meer vryheids om van den text aftegaan, dan Datheen gedaan heeft?
Doch men zegt misschien hier tegen, dat men 'er op uit is om verscheiden redenen om eene Beryming en geen Prosa te hebben, daar de eigentlyke woorden meest behouden zyn, en waarin het gebrekkige van Dathenus geen plaats heeft. Maar laat ons ook eens de reden van deeze gewaande noodzaakelykheid, om de eigen woorden van den Hebreuschen Dichter altyd te volgen, en het volstrekt nut daar van, in het oogmerk van het Godsdienstig Psalmzingen, naspeuren. Die Psalmgezangen geschieden, immers behoorden,
| |
| |
myns bedunkens, te geschieden met dat oogmerk, om in den aanvang en by het einde van den Godsdienst, of ook wel in andere gemeenzaame Godsdienstige oefeningen of gedagten, tot lof en dank voor des Almagtigen Scheppers en Onderhouders goedheid, tot afbidding van alle rampen, en afsmeeking van alle zeegeningen, opgezongen te worden, ter stichting van zich zelven en zynen evenmensch. Het welk gesteld zynde, zo vloeit daar uit natuurlyk deeze vraage, of dat oogmerk buiten het gebruik van de eigen woorden der Psalmen van David niet te bereiken zy? ik meene van ja; ten zy men staande wilde houden, dat geen gebed, dan het welk uit hoogdraavende Prophetise spreekwyzen, en dikwyls voor ons onverstaanbaare Oostersche uitdrukkingen, (zeer tegenstrydig volgens myne gedagten met 't oogmerk van het Gebed) te samen gesteld is, Gode aangenaam en welbehaaglyk zyn kan. Ja, ik durve zelfs zeggen, dat de eigen woorden der Psalmen te bewaaren, zeer nadeelig is tot het bereyken van dat voornaam, ja eenig oogmerk, niet alleen om de onverstaanbaarheid van eenige uitdrukkingen, die aan de taal en Dichtkunde, waar in de Psalmen Davids geschreeven zyn, eigen waren; maar ook inzonderheid, om den inhoud van sommige dier Dichtstukken, welke, zo zy niet van eene vloekende in eene vloekbedreigende taal op de zonden veranderd worden, gansch onbetaamelyke en wraakzug- | |
| |
tige gevoelens den vreedzaamen Christen zouden doen uitten, en dus onmogelyk toe lof en eer van den Leermeester der Zagtmoedigheid opgezongen zouden kunnen worden.
Indien wy nu nog verder de reden, waarom wy de Psalmen Davids tot onze lofzangen gebruiken, zouden nagaan, vreeze ik, dat die even min gegrond, dan die voor het vorige is, zoude zyn; zo 'er waarlyk eenige andere reden voor te vinden is, dan dat ze in den Bybel staan. En zo deeze de reden is, waarom toch heeft men het Gebed van Hiskia in zyne ziekte, 't geen in veele gevallen te passe zoude kunnen komen, 'er dan ook niet by gedigt, zo als ook veele andere stukken uit de gewyde Bladeren meer?
Ik vertrouwe niet, dat men voor reden zal willen geeven, dat die Liederen in den ouden Tempeldienst in gebruik waren; want dit zoude met een de reden gegeeven zyn, waarom men zich van dezelven by ons niet behoorde te bedienen, als bevattende veele dingen, die betrekking tot deeze door des Messias komst verouderde dingen hebben, en dienvolgens den Christenen niet gevoeglyk in hunne Godsdienstige oeffeningen in den mond gegeeven kunnen worden.
Maar, naardien dit gebruik al van zo lange tyden herwaarts in zwang heeft gegaan, zo zoude hetzelve met geene mogelyke goeden uitkomst te be- | |
| |
stryden zyn. En dewyl men dan de Psalmen moet zingen, wel aan! men neeme den inhoud daar van tot onderwerp van onze geestelyke gezangen; men breide die in Dicht-maat uit naar den aard van dien Godsdienst, dien wy belyden, en men laate 'er uit al wat of duisterheid in het verstaan van het oogmerk geeft, of dat tot het einde, waar toe de Psalmen in onze Godsdienst-oeffeningen geschikt zyn, niet dienstig en onnut is. Zulke geestelyke gezangen, houde ik my verzekert, dat door braave en Godvrugtige en te gelyk eenvoudige Christenen, (voor welken, volgens sommiger zeggen, men van de hoogdraven der Poëzy afgaan en liever de laagkruipende moet kiezen) met merkelyk meer nut, dan de slaafsche navolgingen van Davids Psalmen, gezongen zouden worden.
De eigen woorden van de Psalmen te moeten behouden, is dan eeven min noodig, als schadelyk zouden zyn de omschryvingen van sommige zaaken, welken in dezelven voorkomen, ten einde zich beter naar de regels der Dichtkunde te kunnen schikken, of ook de uitbreidingen om aan de bepaaling der vaarsen en zangnooten te voldoen, waar van zich sommigen bediend hebben. Deeze toch, zegt men, zyn als zo veele uitleggingen, gemaakt door luiden des niet regt kundig, en geeven het gemeen, het welk veelal aan de berymde Psalmen groot gezag toeschryft, dikwils, in geval 'er misgetast is, verkeerde, ja somtyds wel kettersche denkbeel- | |
| |
den van den eigentlyken zin. Doch ik vraage, is men het in het geheel over den eigentlyken zin der Psalmen nog wel eens? Kan men, daarenboven, alvorens de beryming in de Kerk in te voeren, niet naauwkeurig nazien, of 'er iets in is, 't geen tegen de hoofdstukken der leere of de goede zeden stryd, en indien 'er zo iets in gevonden wordt, het 'er uitwerpen en verbeteren? Verstaat ook het gemeen den regten zin der onberymde Psalmen in 't geheel wel? En, eindelyk, het was eens, dat 'er eene verkeerde zin was aangehegt, wat nadeel zoude dit by 't algemeene gros der menschen nog doen? Ik weet ten minsten niet ooit gehoord te hebben van de nadeelige gevolgen, die het verkeerd, ja godloos denkbeeld, 't welk uit Datheens beryming van God, als van een Held, door den wyn verhit, gehaald kon worden, onder 't gemeen gehad heeft.
Ik meene daarom, dat, indien men het waare oogmerk, 't welk ik denke opgegeeven te hebben, in het uitkiezen eener beryming maar in het oog wil houden, men zich aan die algemeene hier bestreeden vooroordeelen niet stooren moet, en integendeel alleen maar moet onderzoeken, door wien van allen, Halma, Ghyzen, Six, Westerbaan, Voet, 't Genootschap onder de Zinspreuk Laus Deo Salus populo (indien hunne beryming ge- | |
| |
reformeerd genoeg is om mede onder de te kiezene gesteld te kunnen worden) of door wien van de andere Berymers dit voornaamste wit het netst beschooten wordt.
Ik blyve in verwagting van UWEds. by my geagt gevoelen hier over,
Myn Heer,
UWE. toegeneegen Leezer.
Leiden den
11 Nov. 1763.
Deze Vertoogen worden uitgegeven te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zullen, ieder Maandag, by dezelven te bekomen zyn, en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P.G.v. Balen, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Crebas.
|
|