| |
| |
| |
De Denker.
No. 51.
Den 19. December 1763.
[Bedenkingen over de Nederigheid en Verwaandheid.]
Quo pius Aeneas, quo Tullus dives & Ancus:
IK zal heden mynen Lezeren eenige bedenkingen over de Nederigheid en Verwaandheid voordraagen. Men heeft zulke verwarde begrippen van de eerstgemelde deugd, en men helt van natuur zo sterk tot de genoemde, moet ik zeggen, ondeugd, of dwaasheid, over, dat myne ophelderingen wegens het een, en myne waarschouwingen tegen het ander, niet dan nuttig zyn kunnen.
De meeste menschen meenen, dat Nederig te zyn wil zeggen, laag over zich zelven en zyne verdiensten te denken, zich beneden een ander te schatten, of ten minsten zodanig te gedragen, als of men van die gedagten was. Dit is het gemeenst begrip wegens deze deugd, en 't welk byzonderlyk onder de welmeenendste Kristenen plaats heeft, gelyk men ook niet kan loochenen, dat 'er de H. Schrift eenige aanleiding toe geeft, als zy ons belast, om door ootmoedigheid de een den ander uitneemender te agten, dan ons zelven. Men zal straks zien, dat deze Les, in zekeren zin, en onder de noodige bepaalingen en ophelderingen, niet slegts redelyk en billyk, maar zelfs kragtig uitgedrukt, en fraay genaamd kan worden; maar gelyk dit bevel, letterlyk verstaan, in de uitvoering onmogelyk is, om dat het niet van ons afhangt een mensch van minder verdiensten voortreffelyker, dan ons zelven, te agten, zo is het geenzints te verwonderen, dat die welmeenende zielen, welken zo verwarde begrippen van dit stuk koesteren, of tot laagheeden vervallen, slaafsch worden,
| |
| |
en met hunne verheeven gevoelens die loffelyke zugt tot grootsche bedryven, welke alle braave menschen moet bezielen, vaaren laaten, of dat zy, even als de volgende soorten, hunne Nederigheid toe enkele woorden en uitdrukkingen bepaalen.
Anderen, naamelyk, meenen, dat zy, om zich van deezen pligt te kwyten, genoeg doen, met by alle gelegenheeden te betuigen, dat zy geringe schepzels, nietige aardwormen zyn, en, terwyl zy de zelfde gemoedsgesteltenis behouden, hunne driften en verwaandheid onder alle deze betuigingen op te volgen. Die betuigingen verstrekken hen voor boetdoeningen, en, in hoe meer dwaasheeden zy vervallen, hoe yveriger en Godsdienstiger hunne uitboezemingen, wegens hunne dagelyksche struikelingen, worden.
Dit bedrog van het hart ziet men nog duidelyker in de zogenaamde Fynen, welken, terwyl zy de geheele werreld verzekeren, dat zy zich voor de grootste zondaars houden; terwyl zy zich, door eene stemmige kleur en gemaakte schikking hunner klederen, onderscheiden; terwyl zy hunne neêrgeslaagen oogen op de aarde vestigen, veel al van hoogmoed barsten, en God danken, dat zy niet zyn als die en die werreldlingen, welken zich naar de mode kleeden, en hunne hoofden regt op houden. De zodanigen bedriegen zich zelven, met hunne gewaande nederigheid, in de eerste plaats; zy doen het dikwils anderen, en tragten 't God zelven te doen. Zy zyn nooit te betrouwen, en wat zy zich zelven of anderen mogen diets maaken, zy gelooven zelven in hun hart niet, het geen hunne mond zo dikwils voorwend. Ik ben hier van onlangs op eene onwederspreekelyke wyze overtuigd geworden, door het antwoord, dat een dier knaapen, in myne tegenwoordigheid, gaf aan een Heer in de trekschuit, ‘welke gebelgd over zyn aanhoudend geteem, dat hy een groote zondaar, dat hy onrein was, niets geheels aan zich hadt, enz.’, hem toevoegde: ‘Myn Vrind, wy gelooven dit allen van u, en zo ik het inwendig gevoelen van ons gezelschap naar hun uitwendig voorkoomen mag afmeeten, twyffel ik, of 'er iemand in de schuit is, welke het allerminst op uwe eerlykheid en deugd vertrouwen zoude’. ‘Maar gy, werreldling’, was 't antwoord, ‘wie zyt gy, die den vroo- | |
| |
men oordeelt? zie my, ten minsten, niet voor zo zondig aan, als gy zelven zyt; noch vertrouw, dat ik aan my zelven ontdekt, myn gelukkigen staat met die van hellewigten zou verruilen willen’. Zie daar de gewoone nederigheid der Fynen! Zie daar tevens de verwarde denkbeelden, die men doorgaans heeft van dezen pligt!
Maar wat is dan Nederigheid? zal men billyk vraagen. Dezelve beslaat in eene juiste waardeering van ons zelven, en het geen men ons redelyker wyze schuldig is, of wy aan anderen, naar billykheid, bewyzen moeten, gegrond op eene naauwkeurige kennis van onze deugden en gebreken, goede eigenschappen en onvolmaaktheeden, en van den rang, dien wy in de werreld bekleeden. Wy hebben, naamelyk, allen eene natuurlyke trotsheid, of, zo men liever wil, eene onbestuurde eigenliefde, welken ons oordeel verblindt, ons verstand bedwelmt, onze deugden en loffelyke hoedanigheeden steeds in een gunstig ligt voor onzen geest vertoont, en onze gebreken derwyze plaatst, dat dezelven alle hunne leelykheid verliezen, en van haatelyke ondeugden ligt vergeeffelyke zwakheeden worden. Die onbestuurde eigenliefde nu wysselyk te regelen, dat zelfs-bedrog voor te komen, en onze hoedanigheeden in het zelfde ligt als die van onze medemenschen te beschouwen, is de pligt van elk redelyk mensch; dit heet Nederigheid; en dit is die gemoedsgesteltenis, welke ons de H. Schrift, in de reeds bygebragte woorden, aanpryst. Niet dat een verstandig man een onkundigen wyzer; niet dat een edelmoedig mensch eene laage ziel voortreffelyker kan agten, dan zich zelven: dit is onmogelyk, en het bevel, op die wyze verstaan, wordt ongerymd. Maar wat moet uit de Nederigheid, zo als wy ze aanstonds voorstelden, natuurlyker wyze voortvloeijen? Als wy dus ons zelven onpartydig onderzoeken, en onze verdiensten op den regten prys leeren schatten, zo zullen wy niet slegts eene menigte onvolmaaktheeden in ons hart ontdekken, maar dît hart zelfs zo veel gebrekkiger dan dat onzer medemenschen bevinden, als wy het zelve van nader by bezien, en alle deszelfs verborgen schuilhoeken beter doorwroeten kunnen; terwyl wy immers ons zelven onze zwakheeden geduurig voor oogen houden, en ons met
| |
| |
die van anderen niet verder bemoeijen, dan voor zo verre hunne verbetering of onze veiligheid vereischt, zo kan het niet missen, of wy moeten de eerste grondig, de andere oppervlakkiger kennende, natuurlyker wyze overhellen, om zulken, die met ons in verstand, kundigheeden, deugd, zagtmoedigheid, menschenliefde en alle andere verdiensten, gelyk staan, met ruim zo gunstige oogen, als ons zelven beschouwen, ja eigenaardig overhellen, om dezelven uitneemender te agten dan ons zelven. Deeze korte opheldering meende ik in het voorbygaan te moeten geeven aan een plaats, welke den ongeloovigen meer dan eens gelegenheid tot laffe spotternyen heeft gegeeven. Gods woord is altoos redelyk, en strookt volmaakt met de opperste Wysheid, die wy 'er voor te danken hebben, zo wy het zelve slegts als verstandige menschen aanhooren, en de onbedriegelyke Godspraaken in een redelyken zin verstaan.
Men ziet uit myne aanmerkingen nu reeds, wat Verwaandheid is, welke tegen de Nederigheid overstaat, en ik zal, geloove ik, niet noodig hebben, die haatelyke ondeugd, of buitenspoorige dwaasheid, (want onder die beide gedaanten vertoont zy zig) nu breeder te doen kennen. Zich zelven altoos in een valsch ligt te beschouwen, zyne aandagt alleen op zyne deugden en bekwaamheeden te vestigen, en zyne onvolmaaktheeden over 't hoofd te zien, onkundig te zyn van zyn eigen staat en verordening, partydig te oordeelen over iets, daar men 't allereerst en hoogst belang in heeft, en in dwaaling te steeken wegens een karakter, dat wy, boven alles, in den grond behoorden te kennen, die veragtelyke laagheid, die buitenspoorige razerny wordt, met een enkel woord, uitgedrukt door Hoogmoed, Trotschheid, of Verwaandheid. Ongelukkige schepzels waarlyk! die 'er zich in verloopen, en zich door eene verkeerde eigenliefde vervoeren laaten, om zich het grootse kwaad te berokkenen, om hun leeven bitter, en hunne ziel rampzalig te maaken! Dwaaze stervelingen, die dus, met zulke uitmuntende bekwaamheeden van verstand en oordeel, tegen alle regels van gezond verstand, tegen alle voorschriften van reden en waarheid aan, over u zelven oordeelt! die u, daar ge, inderdaad, een
| |
| |
louter niets zyt in 't Heelal, zo zottelyk verbeeldt, een aanzienlyk figuur te maaken! en laager zinkt, naar maate ge u hooger wilt verheffen!
Ik meene de verwaanden met reden ongelukkige schepzels te moogen noemen, om dat uit de natuur hunner ondeugd onmiddelyk voortvloeit, dat hun oordeel met dat van alle hunne mede menschen altoos overhoop moet leggen, en zy duizend en duizend verdrietelykheeden bezuuren, die zy niet hebben zouden, zo zy verstandig over zich zelven, hunnen rang, en verdiensten dagten; want gelyk ik reeds vroeger zeilde, dat wy van natuur tot verwaandheid overhellen, door een uitwerkzel onzer eigenliefde, die ligtelyk ons verstand begoochelt, zo begrypt men hier uit zeer gemakkelyk, dat wy ons zelven veel eer beneden dan boven onze waarde schatten moeten, om ons oordeel met dat van anderen te doen strooken; en dat het onmoogelyk is, dat anderen ons die eer en agting bewyzen, die wy verwaandelyk meenen, dat ons toe koomt. Zie daar dan eene gemeene oorzaak van verwarring, van ongenoegen, tweedragt, haat, wrok, en al wat zich yffelyk op het aardryk vertoont, uit deeze bron ontydig voortgevloeid. De Engelsche Spectator meent, dat het grootste gedeelte van alle wezenlyke en ingebeelde onheilen, die de stervelingen in dit leven te verduuren hebben, hun door hunne vrees veroorzaakt worden. Maar zou men, alles wel gewoogen zynden, de Trotschheid niet eerst beschuldigen, en vaststellen mogen, dat deeze, inderdaad, meer verdriet en jammer over het Heelal verspreidt, dan eenige andere Hartstogt? Zou men niet mogen zeggen, dat van honderd tweespalten, de gemeenste soort van ongeneugtens, negen en negentig aan deze haatelyke oorzaak zyn toe te schryven, en dat onze vrees zelve hier omtrent voornaamelyk werkzaam is, of ons wel eers genoeg is beweezen, of beweezen zal worden? Ja 't is gewis, dat, zo wy onze toomelooze eigen liefde en hoogmoed niet door eene beschaafde opvoeding leerden verbergen, dat is te zeggen, zo wy niet leerden veinzen, en ons anders te vertoonen, dan wy inwendig over ons zelven denken, alle onderhandelingen van het menschdom ophouden, en
| |
| |
de werreld geduurig, door onderlinge twisten, in ligterlaaije vlamme branden zoude.
Maar dwaaze stervelingen, mogt ik de verwaanden met even veel rede noemen; onze geringheid, in vergelyking van het geheele land, dat wy bewoonen; de geringheid van dan land, in vergelyking der geheele werreld, en de nietigheid der werreld, in vergelyking van het gansch Heelal, is eene aanmerking, die reeds voor my gemaakt is; maar welke daarom niet nalaat van een byzondere kragt te zyn, om de verwaanden in zich zelven te doen keeren, en alle hunne geringe verdiensten, hunne beuzelagtige eertytels, hunne belagchelyke rang en grootheid, met medelyden en beklag veel eer, dan opgeblaazen hoogmoed, te doen beschouwen. Ik zie meer dan duizend starren aan den Hemel flikkeren; ik zie, door bekwaame werktuigen geholpen, ontelbaare anderen, die het bloot gezigt ontsnappen; ik zie dus een oneindig getal van zonnen, in eene ongemeete ruimte opgehangen, om millioenen werrelden, welken rondom haar draaijen, te verligten. Rede en eene gezonde Natuurkunde verzekeren my, met de hoogste waarschynlykheid, dat alle die ontelbaare werrelden inderdaad bestaan, door vernuftige schepzels bewoond, en, met de zelfde wysheid en gunstige voorzorg, door den Almagtigen Opperheerscher bestierd worden, als de kleine Bol, dien wy betreeden. Ik meet de afstanden, waarin zo veele verbaazende Lighaamen van my afzyn; maar ik vind ze onmeetbaar, en 't Heelal, zo wel oneindig in ruimte en uitgestrektheid, als in getal van werrelden. Ik zie dat een kanons-kogel, steeds met dezelfde onverbeeldelyke snelheid, waar mede hy eerst begon, voortvliegende, eene reeks van meer dan dertig jaaren zou van nooden hebben, om de naaste dier zonnen te bereiken; en ik verlies my zelven in de beschouwing van voorwerpen, die zo verre boven het bereik van myne verbeelding, als duidelyk en zeker zyn voor myn verstand. Ik zie sommigen dier Werreldstelzels, dier Zonnen met haar Dwaalsterren verdwynen; ik zie andere Zonnen in derzelver plaats te voorschyn komen, en ik bemerk, dat de vernietiging van een gansch Systema zulk eene kleine zaak is voor de Goddelyke Almagt, zulk een gering voorval in 't Heel- | |
| |
al, dat ik, met alle die klooten, welke, met den Aard-Bol, om onze Zonne draaijen, waarlyk een onmerkbaar stip, een louter niets wordt. Ik zie die Dwaalstarren, ondertusschen, met onze Aarde, om deze Zonne geregeld loopen. Ik bepaal my nader tot ons eigen stelzel; ik kryg nog meerdere zekerheid, dat die Planeeten, zo wel als onze Bol, bewoond, en zekerlyk van redelyke Wezens bewoond zyn; maar met die meerdere zekerheid wordt my myne geringheid noch des te duidelyker voorgelegd. Zie daar duizenden, millioenen Systemata; zie daar onze geheele Aarde slegts een klein gedeelte van zodanig een Zonnestel, als 'er millioenen anderen zyn! ô onbegrypelyk Alvermogen! ô onnaspoorlyke wysheid! ô gadelooze liefde van den aanbiddelyken Schepper, die dit alles gewrogt heeft en onderhoudt! maar ô geringe aardworm tevens, die ik ben, in vergelyking van zulkeene ontzagchelyke grootheid! ô beuzelagtige Hoogmoed, daar ik my dwaasselyk mede kittelde! ô nietige sterveling, die zulk een veragtelyk figuur maakt op dit onmeetbaar stipje van het gansch Heelal! ô God, als ik uwen Hemel aanschouw, het werk uwer vingeren, de Maan en de Starren, die gy bereid hebt; wat is dan de mensch?.... Een louter Niets, zo lang hy in zyne dwaasheeden en dwaalingen verzonken is; een louter Niets, zo lang hy zich verwaandelyk verheft; maar een Redelyk Schepzel, dat zig in alle eeuwigheid kan volmaaken, en met yder trap van volmaaktheid en deugd, een hooger trap van geluk beklimmen, indien hy zich op zyne regte waarde schattende, geene andere grootheid zoekt, dan in eene loffelyke betragting zyner pligten, in eene ootmoedige wysheid en nederige menschenliefde.
Het sta my vry dit Vertoog te besluiten met eene aanmerking en gelykenis, die ik den Persiaan ontleend heb. Laaten we ons verbeelden, dat zekere Molshoop bewoond is door Mieren, die menschelyke hartstogten en driften hebben, en het zelfde onderscheid van Geboorte, Rykdom, of Eertytels, als de menschen onder malkander maaken. Zie hoe de geheele zwerm wykt op het naderen dier zwaarlyvige mier, die met eene verwaande deftigheid voorttreedt. Het is een mier van fatsoen, haar houding wyst het uit; gelyk ook die andere, welke, opgindsche zyde van dat kluit- | |
| |
je, zit, om honderd arbeiders, die voor haar werken, te begluuren. Dit is de rykste gekurvene aan deeze zyde van den molshoop. Hy bezit een strook lands van vier duim lang, en meer dan een half duim breed, en heeft twintig koornairen in zyne pakhuizen. Geen wonder, dat hy de andere mieren met zo veele kleinagting bejegent, en dat deezen hem zo veele eerbiedigheid betoonen. - Men buigt zich, echter, nog dieper neder voor eene andere, die met een strootje in den mond, en van duizend opwagters vergezeld, met een majestueus wezen nadert, en om dat hy den arbeid van het geheele nest met zyne lediggangers onophoudelyk verslint, en den dood dreigt, aan elk, die 'er zich over beklaagt, Koning wordt geheeten.
Maar wie is die verwaande, die haar hoofd zo trotselyk afwendt van eenen, die zich voor haar nederwerpt? Het is eene schoonheid, die haaren aanbidder, welke haar verzekert dat zy een Godin is, echter naauwelyks verwaardigt aan te hooren, om dat zy dit als eene verschuldigde offerhande aan haare verdiensten aanmerkt. Gints ontloopt eene andere den welgemaaktsten mier van 't gansche nest, die haar gelukkig wenscht te maaken, en wien zy van haar stoot, om dat hy ten algemeenen nutte werkt, en zy een ledigganger tot haar gemaal begeert; zy agt zich van te edel bloed, om zich met dezen te vermaagschappen, dewyl zy uit het aloud geslagt gesprooten is dier mieren, waar aan Salomo voormaals de luyaarts zondt.
Maar, ô wonder! ik zie ook Philosophen onder dezen troep; zy weeten niet, hoe zy zich beweegen, en twisten over de beweeging van 't Heelal. Zy kennen zich zelven niet, en waanen dat zy alles kennen; zy kennen, zy begrypen geen zaak in den grond, en verwonderen zich over de uitgestrektheid van haar verstand.
Help, Hemel! een roofvogel valt op den molshoop neder, en verslint alles, zonder opzigt op Rang, of Staat, of Schoonheid, of Verstand; zy sneuvelen allen éénvoor één.
Zouden ve ons niet mogen verbeelden, M.L., dat wezens van een verhevener natuur onze verwaandheid omtrent op de zelfde wyze beschouwen, als wy dezen molshoop deeden, wanneer zy zich verwaardigen hun aandagt eens te vestigen op dat stipje van 't Heelal, 't welk onze hoogmoed in Ryken en Staaten verdeeld heeft, en door onophoudelyke twisten over voorrang en meerderheid beroert?
|
|