| |
| |
| |
De Denker.
No. 49.
Den 5. December 1763.
[Brief van *** aan den Denker, tragtende te doen zien dat de meeste menschen zelfs al waakende nooit denken.]
L'Homme veut être, & ne peut resister
Au sentiment de sa propre durée:
L'Heure, ou l'on vit, se passe a s'eviter;
La peine active est souvent preferée
Au froid loisir de se voir exister.
| |
Myn Heer de Denker!
IK kan, om de waarheid te zeggen, niet begrypen, hoe uwe Eudoxus en Sophia zulke wonderlyke begrippen in het hoofd krygen, dat der menschen ziel altoos, en byzonderlyk ook des nagts, onder 't slaapen, denken zoude, daar Reden en Ondervinding dit stuk zo duidelyk beslissen; daar de laatste zigtbaar voor het oog doet blyken, dat de meeste zielen nooit, zelfs niet des daags, onder 't waaken, denken; terwyl de andere ons de blykbaarste redenen aan de hand geeft, waarom wy ons, om gelukkig en vrolyk te leeven, hier van boven al onthouden moeten.
Versta my wel, Myn Heer! Ik beweer niet, dat 'er geene zielen zyn, die denken; ik geloof, in tegendeel, dat uwe Eudoxus en Sophia des daags meest altoos, en des nagts dikwils denken. Dit wil ik alleen, dat 'er weinigen zig in dit geval bevinden, en dat de meesten sterven, zonder ooit gedagt te hebben. Dit wil ik alleen, dat verre het grootst gedeelte van het menschdom hunne wezenlykste geneugtens verliezen zou, zo dra zy begonden te denken. Ik zal u het eerste stuk in dezen brief, en zo dra ik uit het gemeen maaken van denzelven uwe goedkeuring van myn voorneemen bespeur, het ander in een volgenden bewyzen.
Het is, in der waarheid, niet meer dan een groeijend
| |
| |
leeven, 't welk de meeste menschen leiden; en, als wy de meerdere aandoeningen, die ons van buiten treffen, en door eene Mechanische beweeging onzer vogten in ons worden voortgebragt, in beide welke gevallen wy ten eenemaal lydelyk zyn; als wy, zeg ik, die meerdere aandoeningen daar laaten, hebben wy, misschien, weinig reden, om ons boven de mossels, oesters, zee-starren, quabben, zee-polypen en dergelyke schepzels te verheffen. In werkzaamheid, in het oeffenen onzer zedelyke vermogens, winnen wy het dezelven gewislyk niet veel af.
‘Maar wat zotte klap is dit’, dunkt my, hoor ik een saletjonker, na syne lubbes gestrooken, en op zyn snuifdoos geklopt te hebben, uitroepen; ‘de menschen niet boven onbeweegbaare zee-schepzelen te stellen, en te laaten sterven zonder ooit gedagt te hebben; men snoere dien dwaashoofd den mond, of...’ Gy hebt regt, Myne Heeren, dit lasteren eischt bewys; maar wel aan, zyt gy met de uitspraak van den Denker te vreden; zo zal ik myne zaak voor hem bepleiten!
Gy dan, Myn Heer, die u het denken zo wel verstaat, zeg my, of denken geen werken is? en of men kan werken, zonder materiaalen te hebben? Daar is, dunkt my, geen eene Propositie, of zelfs Axioma in de geheele Wiskunst, moet ik zeggen, zekerder, of duidelyker, dan deze twee waarheeden. Wat voor werk het wezen moge, wy moeten een stoffe hebben, die wy bewerken, en instrumenten, daar wy het mede doen. En om te denken, moeten wy denkbeelden beschouwen, schikken, vergelyke, enz. en, gevolgelyk, moeten wy ze hebben. En hy, die geene denkbeelden heeft, kan niet denken; dit is wederom zo klaar als iets in de werreld, maar dit, ondertusschen, is het geval van verre het grootste deel der menschen.
Gy zult het, immers, even weinig als ik, noemen, denkbeelden te hebben, of te denken, wanneer iemand zig voor water en vuur kan wagten, eeten en drinken, gezondheeden instellen, zig opschikken, saletten frequenteeren, het jawoord aan eene bekogte schoone geeven, byslaapen, kinderen verwekken, kaneelstok roeren, en uit de kraamkamer na zyne Collegies gaan!
| |
| |
Gy zult zelfs een pragtig rytuig, een dartele tafel, een grof spel, verboden wellust en dwaaze geldverspillingen niet onder de Classis van denkbeelden of denken betrekken! Ik doe het althans niet, om dat de ondervinding my ten allerduidelyksten toont, dat dit alles zonder denken geschieden kan.
Inderdaad, Myn Heer, zo hier eene wezenlyke werkzaamheid der ziel toe noodig ware, zo zoude men moeten erkennen, dat alle de gemelde persoonen een konst oeffenen, die zy nooit geleerd hebben, en nooit kunnen of willen leeren, dewyl zy zo vervaarlyk bang voor het denken zyn, dat ik my vastelyk verzekerd houde, dat ze eer alles afstaan zouden, dan hunne voordeelen tot zo duur een prys, als die lastige inspanning, behouden.
Daarenboven vind ik zo veele overeenkomst tusschen de beezigheeden en vermaaken van hen en hunne soortgelyken, en die der dieren, dat men, op dezen voet, die laatsten ook een wezenlyk denken, eene verstandige werkzaamheid hunner zielsvermogens zou moeten toestaan. Ik heb nooit hooren onderzoeken, of dezen de dag ook te kort viel, om te mymeren, en of zy, geduurende hun middagslaapje, af des nagts, ook aan 't peinzen en praktiseeren moesten, en egter denk ik, dat zy, in hunne bedryven en uitspanningen, met een groot gedeelte der fraaije werreld ten minsten gelyk staan, zo zy dezelve niet, in verscheiden opzigten, overtreffen. Ik ken een ryk Oostindischvaarder, welke zig, inzonderheid, beezig houdt met het schikken van zyn Porcelein, en het bekyken van verscheiden fraaije Chitsen, die hy mede heeft gebragt; zyn aap, die veeltyds by hem is, heeft hem dit nauwkeurig afgekeeken, en ik heb het denzelven, in zyn afweezen, al ruim zo handig zien verrigten, als zyn meester zelve. Ik zie myn buurman alle dagen twee of drie uuren voor het venster zitten kyken, terwyl een sleepers paard genoegzaam in de zelfde attitude staat te wagten. Myn Neef begluurt een geliefde tulp in zyn tuin, juist op de zelfde wyze en even lang, als een schoone os, die in de weide agter dien tuin loopt, onder het herkauwen, zyn gezigt op een boom, die aan de slootkant staat, gevestigd houdt. Ik zie anderen, in gezelschappen, uuren
| |
| |
lang, zonder discours, zonder eenige tekens van verstand of leven zitten geeuwen, op de eige wyze, als ik een tiental biggen onbeweeglyk op het hok zie leggen, ter tyd toe, dat de eerste door eene nieuwe versnapering, of het avondmaal, de andere door frisch stroo, of versche karnemelk, uit hunne slaaperige kwyning worden opgewekt. Waar blykt, derhalven, het onderscheid tusschen deze verscheidene, maar gelykslagtige soorten van schepzels, of waarom zal men de eene meer dan de andere het denken, als tot hunne bezigheeden en bedryven noodig, toestaan?
Hier in, zult gy zeggen, verschillen zy merkelyk, en hier door toonen de eersten hunne meerderheid zeer verre boven de laatsten. Dat dezen al den last van een verveelend ennui verdraagen; de anderen, daarentegen, hunnen tyd met een aangenaam kaartspel dooden kunnen. Maar de eene of andere soort van wezens, Myn Heer, komt my niet voor, vatbaar voor ennui te zyn. Ik heb straks wel van geeuwen in de gezelschappen gesproken, maar dit is nog iets anders, als eene eigenlyke verveeling. Hadden zy die, zy zouden onrustig worden, en zig uit dien ongemakkelyken staat tragten te redden; zy zouden werk opzoeken of praaten. Een welgevoed en weelderig koetspaard staat te stampen, trippelt en knabbelt op 't gebit, om voort te komen; een huurknol leunt op zyn drie beenen, en is wel te vreeden, dat hy stil staan en rusten mag, gelyk de meeste menschen zig in hunne armstoelen nederzetten, of by malkander blyven hangen: wel te vreeden, dat zy slegts niet behoeven te werken of te denken. Waarom zou men, bid ik, den ganschen dag leedig omloopen? Waarom zou men, zonder iets te bekyken, uuren voor het venster staan? Waarom zo veel tyds met den anderen slyten, zonder elkanderen iets te zeggen, byaldien men vatbaar ware voor ennui, byaldien men denkbeelden hadt, die men zig over en weder konde mededeelen; met één woord, byaldien men dagt.
Maar eens toegegeeven, dat 'er een eigenlyk ennui onder het genoemde soort van menschen plaats konde hebben; zou daar uit volgen, dat men denkt? Myn kleine hond heeft ook alle uiterlyke tekenen van een vreeslyk ennui, als hy langer dan naar gewoonte t'huis
| |
| |
moet blyven; hy rekt en geeuwt, en jankt; hy doet meer, hy loopt onrustig om, en tragt de deur uit te komen; maar ik heb, uit zyne gewaande kwyning en trek tot gezelschappen, nog nooit in 't hoofd gekreegen te besluiten, dat hy denken, dat is te zeggen, een redelyk gebruik zyner verstandelyke vermogens maaken moet.
En wat zal het kaartspel hier eindelyk bewyzen? Kan dat zonder denken niet geschieden? Ik meen gewislyk van ja, en de ondervinding bevestigt myne verzekering alle dagen. Ik ken honderden van lief hebbers, die groote baazen op de kaart zyn, en die, egter hunnen aandagt geen kwartier uurs op eenig zedekundig voorstel vestigen, noch de minste duisterheid in hun Godsdienst ontwarren kunnen; en my dunkt, evenwel, Myn Heer, dat, byaldien zy redelyke denkende wezens waren, dat zy dan ten minsten over deze stukken moesten kunnen denken. En, van agteren beschouwd, zie ik in der waarheid niet, dat men het denken tot het speelen zo noodzaakelyk behoeft te stellen. Als onze oogen door het zien van eenige blaadjes getroffen worden, brengt dit een zekeren loop in onze geesten, en onze handen raaken in eene Machinaale beweeging, om die blaadjes aan te vatten en te werpen. Zie daar het geheel geheim verklaard. Vaucanson heeft gewislyk Machines vervaardigd, die meer konst en behendigheid, dan een kaartspeler noodig heeft, vertoonden. Het is ligter iemand een grand vole te leeren winnen, dan eene kleine konstvlieg door een kamer te doen omzwerven, of een levenlooze gans zyn voedzel te doen oppikken, verduuwen en loozen. Het eerste kan door gewaande matadors, het ander moet door wezenlyke raderen en veeren worden uitgewerkt. - Ja 't is 'er zo verre af, dat het kaartspeelen der menschen bekwaamheid om te denken bewyzen zoude, dat men deze oeffening, enkel by gebrek van denkbeelden, heeft uitgevonden, en nooit de kaart op tafel gelegd zoude hebben, byaldien men hadt kunnen denken, of elkanderen iets wezenlyks mededeelen. Maar is dit waar; bewyst het speelen niets ten voordeele van het denken; kan men daar uit niet opmaaken, dat de meeste menschen vernuftige schepzels zyn? dan durf ik zeggen, dat ik myn proces gewonnen heb, en dat 'er voor hun geen schaduw van bewys overblyft, waar uit
| |
| |
men dit, zelfs met eenige waarschynlykheid, opmaaken kan. - Ik bid u, Myn Heer, volg de fraaije werreld nog eens een oogenblik, met my, in hunne gewoone beezigheeden en vermaaken, en gy zult welhaast erkennen, dat zy waakende even weinig als slaapende denken.
Des morgens ontwaakende, blyven wy lieden van smaak, en die ons deel van de werreld neemen, altoos eenige uuren wakker te bedde leggen, om den dag tog niet te vroeg te beginnen, en het lastige denken, zo lang moogelyk, te ontwyken. Heeft men het geluk van weêr in te slaapen, en een gedeelte van zyn tyd dus voor goed te dooden, dit is een fortuintje, dat niet verzuimd, maar, den volgenden dag, veel eer door een kop Chocolaad bevorderd behoort te worden: het gelukt egter niet altoos, en wy zyn eindelyk verpligt het vadzig dons, onzes ondanks, te verlaaten, en onze verdoovende sluimeringen af te breeken. Lastige verpligting! geen wonder, dat wy gemelyk opstaan, en knorren tegen alles, wat wy zien, tot dat Monsieur la Fleur ons koomt kappen, en de Kleêrmaakers knegt ons een nieuw kleed te huis brengende, ons van den last van 't denken, daar wy gevaar liepen onder te bezwyken, gelukkig koomen ontheffen, en van twee of drie kwaade uuren ontslaan. Het Koffy huis helpt ons door de overigen; en de tafel wordt onderwyl gedekt, daar een vrolyk gezelschap, en goede wyn, ons den sukkelenden tyd nog kragtiger zullen helpen verdryven. Dit zyn, inderdaad, onze beste stonden; nu worden alle onze zintuigen genoegzaam tevens getroffen; nuzyn wy geheel aandoening, om zo te spreeken, derhalven geheel lydelyk; nu hebben wy een kragtig hulpmiddel by ons, om het lastig denken voor te koomen, en yder glas, dat wy inschenken, verdryft eene reflectie, die misschien, onzes ondanks, in ons opwellen, en ons de zelfde trekken na den eeten speelen zou, by aldien wy niet wysselyk zodanige uitspanningen (als ik dit woord gebruiken mag voor wezens, die nooit inspanning hebben) zogten, welke ons voor ons zelven, om zo te spreeken, beveiligen. Een middagslaapje, of kolven, kaatsen, rossen in den zomer, speelen, rooken, drinken in den winter, zyn alle gepaste
| |
| |
middelen, myn Heer, om het denken voor te koomen. Zagt, of liever gemaatigd ryden, zou dit moogelyk niet kragtig genoeg uitwerken; de aangenaame opvolging van voorwerpen zou onzen geest de vryheid laaten, misschien zelfs opwekken, om eenige waarneemingen te maaken, en eenige verstandige gesprekken te beginnen; men ontjaagt, derhalven, met zweepslag en schreeuwen, dit gevaar; en die paarden, die ons ons zelven best ontvoeren kunnen, worden, met rede, hoogst geschat. Zie daar, Myn Heer, de oorzaak, waarom men de Harddravers zo duur betaalt; men moet zig zelf ontryden, en het lastig denken voorkoomen.
De Schouwburg en Opera, zo wel als de Collegies en Assemblees, dienen den meesten tot dit zelfde loffelyk einde; het woest gesnap, of peinzend rooken, het leezen der Couranten en Postryders, het Verkeerbord, Dam-, Schaak- en Billiardspel, zyn alle bezigheeden, welke ten duidelyksten toonen, hoe weinig men zig niet slegts met denken in deze samenkomsten bezig houdt; maar hoe yverig men zelfs in de weer is, om dit te verbannen. De Schouwburg, zou men zeggen, moest het tegendeel uitwerken, en zou dit moogelyk ook doen, byaldien men 'er tot dit oogmerk heenen gong, of die uitwerking zelfs, door de kragtigste middelen, niet tragtte voor te koomen; maar, men gaat 'er laat na toe, en vroeg uit; men speelt met zyne lorgnettes, of zwerft onophoudelyk heen en weder; men lagt en snapt overluid, en weet door dit alles te weeg te brengen, dat het stuk geen het minste denkbeeld in ons verwekt, en dat wy zelfs niet weeten wat 'er gespeeld is, als wy uit den Schouwburg koomen.
Het Souper gelykt naar 't middagmaal; en dit, myn Heer, weet gy zelve, is de gesteldheid en gewoone levenswyze van dat gedeelte des menschdoms, waar van men, uit hoofde hunner opvoeding, en de kosten, die voor hun zyn aangewend; uit hoofde van hunnen overvloedigen tyd, om zig te kunnen oeffenen; uit hoofde dier wenschelyke gelegenheid, die zy tot alle vorderingen hebben; uit hoofde, eindelyk, der fraai gebonden boeken, in hunne mahognihouten kassen, boven anderen verwagten mogt, dat zy denken zouden; en dewyl men egter bevindt, dat deze het nimmer doen, zo zult gy my, verwagt ik, de waarheid dier verzeke- | |
| |
ring, die ik in den beginne deedt, gereedelyk toestaan, dat, namelyk, de meeste menschen sterven, zonder ooit gedagt te hebben. Van geringe menschen, immers, van Handwerkers, Boeren en Slatters, is die niet te vergen; van Dienstboden wil men het niet hebben; en inderdaad, deze deugen niet, zodra zy aan het denken gaan. Hoe gering een getal dan blyft 'er maar over, waar van men zeggen kan, dat zy tot de denkende wezens behooren.
Toont dit alles nu niet duidelyk, Myn Heer, dat Eudoxus en Sophia ongelyk hebben, en dat de ziel niet altoos denkt! Was denken inderdaad eene byzondere eigenschap der ziel, zy zoude 'er zo bang niet voor zyn; men zoude geleerde lieden, men zou een verstandig gesprek, en alles, met één woord, wat ons aan 't denken zou kunnen helpen, niet zo angstig schroomen; men zoude, als men, door de uiterste nood geprangd, eens een boekje in de hand nam, zig niet tot het doorloopen van de Sommaires en Registers, tot het bekyken van de Tytelplaat, en andere printjes, bepaalen, nog zulke grollen verkiezen, daar geen verstand of geest of saamenhang in te vinden zyn; men zoude zo bang niet zyn voor zig zelven, nog zo hunkeren na luidrugtige vermaaken; men zou de kaarten in de fraaije gezelschappen zo ras op tafel niet bespeuren, nog lieden van een verligt oordeel als monsters schuwen, en uit zyne plaisier partyën weeren; men zou zig verlustigen; maar geest, smaak, gezond verstand, zouden onze vrolykheeden bestieren; men zoude schertzen en boerten, maar onze woorden zouden altoos met zout besprengd zyn, en zodanig ingerigt, dat wel opgebragte Juffers dezelven zonder bloozen hooren mogten; men zoude... maar laat ik eindigen, en, ten besluite, aanmerken, dat, dewyl men nu het tegendeel van dit alles ziet gebeuren, men hier uit, met het hoogste regt, besluiten mag, dat onze ziel het denken natuurlyker wyze boven alles schuwt, en dat men gevolgelyk niet wel kan onderstellen, dat zy slaapende haar zelve zal bezig houden, met het geen zy waakende niet wil of kan verrigten. Ik ben,
Myn Heer DENKER,
UE. D.W. Dr. en Lezer
***.
T.
|
|