| |
| |
| |
De Denker.
No. 47.
Den 21. November 1763.
[Het nut der waare Welleevendheid aangetoond.]
Omnis Aristippum decuit color, & status, & res.
MEn heeft uit myn Vertoog over de Fransche Schoolen kunnen opmaaken, dat ik, in weêrwil van alle myne lofspraaken over dezelven, egter van oordeel was, dat 'er aan de manier van onderwyzen, welke men daar meestal gewoon is te volgen, vry wat mangelde, om aan de jeugd eene beschaafde opvoeding te geeven, of eene waare en beredeneerde welleevenheid onder onze Natie voort te brengen. Eene waare en beredeneerde welleevenheid is, evenwel, een stuk van 't uiterste belang; dit onderscheidt ons even zeer van woeste en barbaarsche volkeren, als van het domme vee; dit vertoont onze bekwaamheeden in het aangenaamste ligt, en dit is noodig, om onze deugden zelve behaagelyk te maaken; dit kweekt de gezellige hartstogten aan, en verbindt het menschdom door de liefelyke banden van onderlinge gedienstigheid en beleefdheeden aan malkanderen; dit bevordert de fraaije Konsten, weert de Pedantery der Geleerden, en verzagt het ruwe der weetenschappen; dit verhindert de norsheid en ongeregeldheeden, daar een mensch, op zich zelven leevende, en de kunst, om met zyns gelyken om te gaan, niet verstaande, natuurlyk in vervalt; die verzoet de rampen van dit leeven, en dit, eindelyk, bevordert, boven alle andere middelen, onze voordeelen en belangens in de werreld. Inderdaad, een beschaafd, een regt welleevend mensch heest, ten
| |
| |
dezen opzigte, oneindig veel vooruit boven anderen die zich door hunne toomelooze driften of onbuigzaamen aard, door hunne woeste deugd en ontydige strengheid, haatelyk of belagchelyk maaken by allen die hen kennen; die zich naar anderer verkiezingen of zwakheeden niet kunnende schikken, vrugteloos verwagten, dat anderen zich naar de hunnen voegen, en, om dat zy nimmer willen wyken of toegeeven, overal worden uitgeweerd. - Dit alles is zo wel bekend, en wordt door de dagelyksche ervarenis zo duidelyk bevestigd, dat ik het niet noodig agte om het verder aan te dringen.
Maar is de waare beschaafdheid, is eene beredeneerde welleevenheid van zo veel belang, zo moogen dan myne Lezers met rede vorderen, dat ik hun, na het gebrek der Fransche Schoolen op dien voet, zo als dezelven doorgaans zyn ingerigt, aangetoond te hebben, thans ook eens andere en bekwaamere middelen aan de hand geeve, om een stuk, daar ik zelve zo veel in stel, uit te werken. Men vordert, zeg ik, die met rede, en ik heb het overige van dit Vertoog geschikt, om aan die begeerte te voldoen.
Wat is beschaafdheid? wat is eene loffelyke welgemanierdheid? De kennis daar van zal ons den weg aanwyzen, hoe ons dezelve eigen te maaken. ‘Beschaafdheid is de konst, om in den omgang met anderen te behaagen, en de bestendige agting, genegenheid ea gunst te winnen van allen, daar wy mede verkeeren.’ Eene korte beschryving, maar daar veel in legt opgeslooten, en veel toe vereischt wordt, om 'er aan te voldoen. Wy moeten ons dan, om beschaafd te zyn, steeds naar anderer verkiezingen en zinlykheeden weeten te schikken, hunne neigingen voorzien en opvolgen, en spreeken of zwygen, doen of laaten, 't geen wy begrypen met het vermaak der aanweezenden en den aard van een vriendelyk gezelschap overeen te komen. Ik onderstel ééns voor al, dat geene der byzonderheeden, hier toe noodig, met onze eer en pligt in 't allerminste stryde; want de beschaafdheid moet het geluk van 't menschdom, moet deugd en goede zeden bevorderen, en houdt derhalven op beschaafdheid te zyn, zo dra ze in laffe vleiery, laage diensten, of
| |
| |
blinde onderwerping ontaart. Eene edele ziel, eene verheeven grootmoedigheid moet steeds alle onze handelingen bestieren, en onze welgemanierdheid zelve maakt een deel van onzen pligt, en is een uitwerkzel onzer menschenliefde, en eene verstandige zugt voor de bevordering van onze eigen belangens tevens. Daar zyn gewislyk duizend onverschillige zaaken, waar in elk een gelyk regt heeft om zyne verkiezingen te doen gelden, en waar in een welleevend mensch geene verkiezingen behoeft of behoort te hebben. Aan geene grillige gewoontens gehegt, en bekwaam om het zelfde genoegen langs verschillende wegen te bejaagen, wordt hy, behalven de agting en genegenheid, welken hem zyne inschiklykheid onvermydelyk moet verwerven, rykelyk daar voor betaald door de aangenaame bewustheid zelve, van zich dus naar elk te kunnen schikken, en door het vermaakelyk gevoel van over de gewoone zwakheeden en grillen der menschelyke natuur te zegepraalen.
Maar om die streelende meerderheid te krygen, om ons zelven dus steeds naar anderer verkiezingen te kunnen voegen, moeten wy noodwendig het gewoon beloop der menschelyke driften kennen, en onze eigene in een volstrekt bedwang hebben. Wy moeten weeten, waar menschen van zulk of zulk een gestel en geaardheid op vallen, en wat de gevolgen en uitwerkzelen van zulke of zodanige hartstogten natuurlyker wyze wezen moeten. Dwaazen, onkundigen, saletjonkers, moeten derhalven van hunnen eisch tot waare beschaafdheid volstrektelyk afzien: zy mogen zich by vrouwen van een bedorven smaak weeten in te dringen; zy mogen derzelver verkeerde driften vleijen, en haar voorts bederven; zy mogen bevallig weeten te lasteren, den Godsdienst ten toon te stellen, en de toejuichingen van een dwaas en verbasterd gezelschap verwerven; maar 't is onmogelyk, dat dit gezelschap zelve hen kan agten of beminnen; 't is onmogelyk, inzonderheid, dat zulk eene gewaande hoflykheid aangenaam kan zyn by allerleie soorten van menschen, of de gunst van het best gedeelte derzelver immermeer erlangen. Hunne zogenaamde welgemanierdheid is een gebroedzel van weelde, dartelheid,
| |
| |
dwaasheid en ondeugd, en bepaalt zich binnen den nauwen kring van eenige weinige menschen, die geene andere kundigheeden, dan van kaartspeelen en kwaad-spreeken, hebben. Die, in tegendeel, welke ik aanpryze, komt op alle tyden en plaatzen eveneens te pas, en is een uitwerkzel van verstand, kondigheeden, een menschlievend hart, en loffelyk bestier zyner driften.
Dit laatste, inzonderheid, is zulk een noodig vereischte tot beschaafdheid, dat men 't byna als den grondslag van alles kan beschouwen, en dat ik het, mogelyk, reeds eer hadt behooren aan te dringen. Hy, die zyne hartstogten den lossen teugel gewend is te vieren; hy, die over 't minste woord gebelgd in ziedende gramschap opstuift, of in een haatelyk gepruil nederzinkt; hy, die zyn nyd, wraakzugt, geilheid of andere laage driften in zyne gesprekken verraadt, is volstrekt onbekwaam tot eene aangenaame en gezellige verkeering. 't Is het goed hart, 't is eene eenpaarige gesteldheid van ziel, 't is een geregeld bestier onzer hartstogten, welken ons behaagelyk in den omgang maaken, en de gunst onzer medemenschen doen gewinnen. En zo is 't met deeze, zo met alle andere deugden gelegen; zy brengen baar eigen loon altoos mede, en de zelfde middelen, die de Natuur, die de Reden, die de Godsdienst ons aan de hand geeven, om ons genoegen inwendig te voltooijen, dienen even kragtig, om ons geluk uitwendig te bevorderen.
Maar deze vriendelyke geaardheid, dat gezellig hart, die verstandige bestiering zyner driften is nog niet genoeg, om een beschaafd mensch uit te maaken; zy zouden hem zelfs, zo 'er niets meer bykwame, ten opzigte van het geen wy thans bedoelen, weinig te stade komen. Het zyn de gronden, daar men op kan bouwen, en daar men byzonderlyk de kennis van de werreld, en derzelver gebruiken op moet vestigen. Is iemand onbekend in de werreld, gelyk men 't uitdrukt, dat is te zeggen, onkundig wegens de gewoontens en zeden dier menschen, wier gezelschappen hy bywoont, zo staat hy verlegen wat te zeggen of te doen, en heeft dit plaats in de beschaafde werreld, bevindt hy zig in gezelschappen van lieden van rang en fatsoen,
| |
| |
zo kan hy, met alle zyne loffelyke hoedanigheeden en een zedigen inborst, ras belagchelyk worden. Men weet, in zulke kringen komende, en van derzelver gebruiken onkundig, niet, hoe zich in duizend kleinigheeden te gedraagen; men verwart zich, men maakt zich verlegen; aller oogen raaken op ons gevestigd, onze natuurlyke vaardigheid begeeft ons, en maakt plaats voor eene kinderagtige schroom. Zie daar ons dan in de ongunstigste gesteldheid, waar in men zich een mensch verbeelden kan; onze aanmerkingen komen stamerend voor den dag; onze stem is te flauw om het fluisterend schertsen te verdooven, of wy zwygen als wy spreeken, en peinzen als wy lagchen moesten. Dit alles nu moet menschen, welken gewend zyn om slegts den uitwendigen schors der dingen te beschouwen: menschen, welken iemands bekwaamheeden naar zyne onbeschaamdheid en vaardig gerabbel afmeeten, een zeer ongunstig denkbeeld van ons en onze verdiensten geeven, en, gevolgelyk, in plaats van genegen, afkeerig van onzen omgang maaken. Werreldkennis is hier dan een noodzaakelyk vereischte; en byzonderlyk moet die door eene hebbelyke vrolykheid worden ondersteund. Al wie zich in den omgang met anderen behaagelyk wil maaken, moet zich gewennen om alle voorkomende zaaken van de gunstigste zyde te beschouwen: daar is niets, dat eer verveelt in gezelschappen, niets dat met derzelver aart en oogmerken meerder strydt, dan een bang gezigt of droefgeestige aanmerkingen; en de zelfde pligt, welke zo noodig is tot ons eigen genoegen, is hier weder de hoofdzaak in een beschaafde verkeering, en het kragtigst middel, om onzer medemenschen gunst te winnen; vergenoegdheid, namelyk, en eene wel te vreden ziel.
Als wy dit alles nu met genoegzaame kundigheeden ondersteunen, om elk naar zyn staat aan te spreeken, om elk over zyne belangen te onderhouden, met elk te praaten over 't geen hy liefst wil hooren, of best in staat is te begrypen, als wy dus gespraakzaam zyn met verstand en oordeel, en groot en klein, zonder kwyning, zonder een dor stilzwygen, of zouteloos gesnap te onderhouden; zo durf ik verzekeren, dat
| |
| |
de geheele werreld ons voor beschaafd zal agten, en onze omgang nu en altoos, en te Peking, en te Rome, en te Hispahan, en te Parys voor elk behaagelyk zal wezen. - De vraag is nu alleenlyk, hoe het met onze kinderen aan te vangen, om hen dus beschaafd en welleevend te maaken? Ik zou, met één woord, misschien kunnen antwoorden, poogt hen van die vereischtens, welken ik opgegeeven hebbe, zo veel te leeren, als hunne tedere jaaren en vermogens toelaaten, de werreld, de ondervinding, de opmerking zal het overige allengs voltooijen, maar de zaak is van te veel belang, om 'er dus met één woord af te stappen.
De hoofdzaak dan van alles is, de jeugd te leeren, om hunne driften te breidelen, hunne lusten te bedwingen, hunnen eigen wil te verzaaken, en zich altoos naar de verkiezing en zinlykheeden hunner Ouderen, Bestierderen, ja van allen, daar zy mede omgaan, te gedraagen. Kinderen moeten geen wil hebben, preekt men hun in hunne vroegste jeugd menigwerven voor, en men laat, ondertusschen, dien wil volkomen vry, ja willekeurig werken, wanneer zy, tot rypere jaaren beginnende te komen, dien inzonderheid verzaaken moesten. Men behoorde onze jongelingen, inderdaad, door loftuitingen, door eerzugt, en andere bekwaame middelen aan te zetten, om zich, als om stryd, van hunne liefste verkiezingen te ontdoen; men behoorde hen dan op deze, dan op geene wyze te leiden; dan aan deeze, dan aan geene voorwerpen of uitspanningen te gewennen, om dus smaak in alles te leeren krygen, of zich ten minsten naar alles te leeren schikken. Men vordert genoeg, als men hen geduurende hunne jongelingschap zo verre brengt, en men legt voortreffelyke gronden, om 'er allengskens zo wel een genoegelyk leeven voor hun zelven, als wel eene wezenlyke beschaafdheid op te bouwen; want, dus geboogen, kan men hun het zwak, daar alle menschen, of die van een zeker gestel, doorgaans in vallen, ligtelyk aanwyzen, en hen onderregten, hoe zich, van dit zwak, op eene eerlyke en geoorloofde wyze, ten hunnen wettigen voordeele te bedienen, en hoe in het algemeen hunne redenen en handelingen te bestieren, om zich aangenaam by allen te maaken.
| |
| |
Niets is natuurlyker, dan dat ieder praat over 't geen hem naast aan 't harte legt; niets is natuurlyker ook, dan dat jonge lieden, als zy aan 't snappen komen, veel praaten. Zie daar twee oorzaaken, welken hen walgelyk voor den Ouden maaken, die slegts eerbiedige Toehoorders in hen begeerden, naar 't geen zy hun, met alle hunne eerwaardige ondervinding, te zeggen hadden, en geene andere aanmerkingen of antwoorden verlangden, dan welken hun nieuwe stof tot verder kallen verschaffen konden. Zie hier dan eene algemeene regel, (hoedanige 'er veele in der menschen gewoone geaardheid zyn op te merken) die de jeugd niet te vroeg of te ernstig kan ingeprent worden; weeten zy dien te volgen, weeten zy hunne Oudoomen of Grootvaders, met een bedaarden aandagt, eenige uuren aan te hooren, en hunne gesprekken door geene andere invallen af te breeken, dan die hen in staat kunnen stellen, van ze op nieuws weêr aan te vangen, dan zie ik hun fortuin reeds half gemaakr; en daar is eene andere byzonderheid, welke het onfeilbaar geheel voltooijen zal. Het is eene gewoone, het is eene natuurlyke eigenschap van alle menschen, die maar even boven het dom gepeupel verheeven zyn, dat zy gaarne veel verstand hebben; maar omdat dit zulk eene algemeene begeerte is, zo spreekt het van zelve, dat elk, welke die zelfde begeerte, die hy, even als andere, koestert, ten hunnen vermaake weet op te offeren, onbedenkelyk aangenaam moet worden by allen, wier eigenliefde hy zulk een liefelyken wierook toezwaait. De gewoone trant, inzonderheid van jonge lieden, is, met hunne gaven te brilleeren, en die tydig en ontydig te vertoonen. O onbedagte jongeling! gebruikte gy dat zelfde verstand, dat gy nu, ten spyt van allen, die het zien, doet schitteren, om dat van anderen in een gunstig ligt te plaatsen; wist gy u een wyl te verbergen, om uwe meerderen, uwe Rykeren, uwe Begunstigers, of die 't worden kunnen, op hun voordeeligst aan hun zelven te vertoonen, wat zoudt gy tevens wys, groot en gelukkig zyn! dit is een konst, die, inderdaad, oordeel en opmerking vordert, maar welke van een welopgevoed jongeling al tamelyk vroeg kan geoeffend worden. Geen laage vleiery is hier toe
| |
| |
noodig, noch is 'er moogelyk het bekwaamste middel toe; men kan zyne oogmerken door zedigheid, door eene zeer voorzigtige en eerbiedige wyze van wederleggen, door schynbaare tegenwerpingen, welken, in 't eind, ten voordeele onzer Patroonen klemmen, en hen in 't gelyk stellen; men kan dus, overeenkomstig met zyn eer en pligt, zyne oogmerken bereiken; ja men kan, zonder valsheid of bedrog, andere menschen voldaan maaken over zich zelven, en zy zullen het gewisselyk over ons zyn.
Maar kan men der jeugd zulke en dergelyke kundigheeden inprenten? Ja, en ik heb daar toe, voorheen, reeds bekwaame Boeken, voorgedraagen; ik heb 'er een bekwaam opziener toe aangepreezen, welke hun verstand verligt, terwyl hy hun hart verbetert, en hunne driften regelt; welke hen dus geplooid en bereid, onder zyn toeverzigt, de werreld, om zo te spreeken, inleidt, om hunne lessen en onderregtingen door levendige voorbeelden op te helderen, en hunne opvoeding door gebruik en ondervinding te voltooijen. En, tot dit alles, wenschte ik hartelyk, dat de Vaders en Moeders, onder fatsoenlyke lieden, voor het klein getal hunner waarde kinderen, bekwaamer waren dan Fransche Monsieurs en Mademoiselles, welken doorgaans niets van zulk eene beschaafdheid weeten, en alle hunne Eléves, wegens derzelver menigte, naauwlyks in staat zyn te kennen, veel minder te beminnen.
Deze Vertoogen worden uitgegeven te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zullen, ieder Maandag, by dezelven te bekomen zyn, en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P.G.v. Balen, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Crebas.
|
|