| |
| |
| |
De Denker.
No. 45.
Den 7. November 1763.
[Over de Onvergenoegdheid. Betoog dat elk mensch doorgaans juist zo veel genoegen ten deele valt, als waar voor hy, uit hoofde van zyn byzonder gestel van ziel en lighaam, vathaar is.]
See some strange comfort every state attend;
And Pride bestowed on all, a common friend.
The Learned is happy, Nature to explore;
The fool is happy, that he knows no more;
The rich is happy in the plenty given;
The poor contents him with the care of heaven.
See the blind beggar dance, the criple sing,
The sot an hero; lunatic a king;
The starving Chymist in his golden views
Supremely blest; the Poët in his muse.
MEn heeft verscheiden dringredenen voorgesteld, om de menschen tot vergenoegdheid aan te spooren; maar men is, myns wetens, nog op het denkbeeld niet gevallen, om de onvergenoegdheid tegen haar zelve in 't harnas te jaagen; om haar de wapenen in de hand te geeven, om haar zelve te verdryven; om de menschen van lastige voorwerpen af te trekken, uit aanmerking dat zy zelve die lastige voorwerpen scheppen, en hen te leeren, over alles gelaaten heen te stappen, door de bedenking, dat 'er geene andere hinderpaalen zyn, dan die zy zich zelven in den weg leggen. Deze uitdrukkingen zullen veelen myner Lezeren voor als nog duister en ingewikkeld voorkomen; doch zy zullen allengskens verstaanbaarder worden, en zich eerlang geheellyk opklaaren, zo dra ik de waarheid myner voorgenomen stelling in genoegzaam dagligt geplaatst, en het gevolg, dat 'er uit voortvloeit, aangeweezen zal hebben: te weeten, ‘dat aan ieder mensch doorgaans juist zo veel genoegen ten deel valt, als waar
| |
| |
voor hy, uit hoofde zyner byzondere gesteldheid van ziel en lighaam, geschikt en vatbaar is, zonder dat het goed of kwaad fortuin in de werreld hier iets van belang in doet’. Eene vreemde stelling! en die ik my egter vleije overtuigelyk te zullen bewyzen voor elk, welke met my zyn eigen hart en ondervinding, en die van andere menschen onpartydig wil gade slaan.
Wy kwellen ons, om dat wy waanen, dat ons iets ontbreekt; wy zyn onvergenoegd, om dat 'er eene begeerte in ons woelt, welke wy niet straks bevredigen kunnen; en wy verbeelden ons, dat dit een gebrek is van dien levensstaat, welke ons te beurt is gevallen. Onnozele verbeelding! Het kwaad zit in ons zelven; en wy behoefden die zelfde voorwerpen slegts van een ander oogpunt te beschouwen, om 'er eene gelyke vreugde uit te haalen, als zy aan gelukkiger gestellen wezenlyk verschaffen. - Heeft elk myner Lezeren niet menigwerven opgemerkt, dat hy zynen wensch, in deze of geene byzonderheid, verkrygende, zyne begeertens op het eigen oogenblik, met de zelfde of grooter drift tot andere voorwerpen uitstrekte, als waar mede hy de verkreegen voordeelen hadt bejaagt? terwyl andere wyzere, of liever gelukkiger menschen zich van zelven schikken naar den eersten staat, die hen ten deele valt; zich van de geneugtens bedienen, welken voor handen zyn, en vergenoegd leeven, om dat het hun niet in gedagten komt hunne wenschen verder uit te strekken.
Dat men zich de verschillende staaten eens herinnere, waar in men zich, geduurende zyn leven, bevonden heeft! Dat men zich herinnere, hoe dikwyls men zich, terwyl men in de allerwenschelykste omstandigheeden was, gekweld heeft over beuzelingen, daar men, in eene min gunstige situatie, geen agt op zou geslaagen hebben; en hoe menigwerven men, in tegendeel, in een verdrietigen zwaay van zaaken, hulpmiddelen, toevlugten en verzagtingen in zyn eigen hart heeft aangetroffen, die ons, buiten deze toevallen, onbekend gebleeven zouden zyn. Dus is 'er altoos een zeker evenwigt der werreldsche voor- en nadeelen tegen malkander, en slaat de schaal naar den
| |
| |
kant van genoegen of kwelling over, naar maate onze byzondere gesteldheid van ziel of lighaam die bepaalt. Ik ben zeer gezond en sterk geweest; myne begeertens strekten zich tot pragt, plaisierpartyen en lekkernyen uit, en ik beklaagde my duizend maalen geen geld genoeg te hebben, om die begeertens te voldoen. Ik ben thans zwak en sukkelend; ik heb geen lust in dit alles, en bevind my best met een goed boek, of gemeenzaamen vrind in den hoek van den haard. Ik kan dit wezenlyk gemak en vermaak naar wensch genieten; maar ik ondervind net de zelfde kwelling, in myn hart, over mynen zwakken lighaamsstaat, als voormaals over myn gering vermogen. Een kleine hoofdpyn verwekt de zelfde aandoeningen en vrees, voor ziekte of den dood, in my, als voormaals een Bankeroet, voor gebrek; maar, in vergoeding, bekommer ik my nu van dien laatsten kant niet meer: ik ben veiliger voor gebrek, naar maate ik minder van nooden heb, of liever ik denk hier niet aan, om dat myne ziel thans dat gedeelte van haar zorg en aandagt op myn lighaam vestigt, 't welk zy te voren aan noodelooze overwinsten besteedde. Het agtervolgd leezen van goede boeken geeft my zulk eene aangenaame tydkorting, als voormaals myne plaisierpartyen, en ik vermaak my nu met het gekout van menschen, die ik te voren myn aandagt niet zou verwaardigd hebben. Met één woord, het een weegt het ander op, en ik verwondere my zelven, dat ik in een staat, dien ik te voren als ysselyk beschouwde, juist even veel geluk en ongeluk smaake, als in dien, waar in een onkundig gemeen nauwelyks kan begrypen, dat iets aan 't allervolmaaktst genoegen kan ontbreeken.
Laaren wy buiten ons zelven treeden, en den toestand van anderen ook eens met wysgeerige oogen beschouwen. Zien wy niet duizenden menschen rondom ons, welken in de allerwenschelykste en gelukkigste omstandigheeden, die men zich verbeelden kan, ongelukkig leeven? Ryk, wel gehuwd, met lieve kinderen gezegend, van verscheiden dienstboden opgepast, gezond van lighaam, schrander van geest; wat hapert hen tog om gelukkig te zyn? Helaas! die schran- | |
| |
derheid zelve dient hun alleenlyk om oorzaaken van kwelling uit te vinden. Het domme volk benydt hen in hunne fraaije huizen, warme vertrekken, gemaklyke rytuigen, en weet niet, dat hun evenredig meer ontbreekt, naar maate zy meer bezitten. Waarom? Om dat zy, moet ik zeggen, niet gelukkig kunnen, of niet gelukkig willen leeven, om dat zy altoos oorzaaken van kwelling zoeken en vinden. ‘Ik ben ryk; ja maar zo veel meer sta ik bloot voor de slagen der grilzieke fortuin; zo veel meer verliezen heb ik te vreezen! Ik ben wel gehuwd; ja maar myn vrouw is al te goedaardig, al te schoon, al te verstandig. 't Is zorgelyk, verzuim van belangens, verleiding en heerschzugt zyn 'er natuurlyk uit te dugten! Ik heb lieve kinderen; ja maar zy toonen al te veel vernuft, en dit voorspelt een vroegen dood; ook hebben zy de kinderpokjes nog niet gehad, en dezelven woeden hieromstreeks. Allerakeligst vooruitgezigt! Ik beef, als ik 'er om denk; en ik denk 'er onophoudelyk om. Ik word op myn wenk gediend, 't is waar; maar wat heeft het ook al in, om zo veel dienstbaar volk hun pligt te doen betragten! Laage, veragtelyke, ondankbaare schepzels! My vallen althans geene anderen ten deel. Ik laat ze telkens gaan, of zy verlaaten my, en ik kryg altoos gelykzoortigen in de plaats. Gelukkige menschen, die geen dienstboden noodig hebben! Myn vertrek is warm en gemaklyk; ja maar het rookt 'er, als de wind zuid west met een streek van het zuiden waait; en myn paarden, ô! dat zyn regte knollen, daar ben ik leelyk mede betrokken. Myne gezondheid.....’ Maar staakt, gelukkige sterveling! de ondankbaare klagten, welken gy zo dikwils heimelyk, en, zonder het zelf te weeten, doet, wegens een ongeluk, dat enkel uit uwe verkeerde wyze van beschouwen spruit! Wat middel, is 'er, myne Lezers, om lieden van zulk eene geaardheid gelukkig te doen leeven? Verplooy, verschik, verander hunne omstandigheeden zo veel gy wilt, altoos zullen zy, midden in hun geluk, ongeneugtens smeeden, welken hen het genot daar van beletten zullen.
| |
| |
Maar keer nu, eindelyk, het blad eens om, en, om overtuigd te worden, dat 'er voor alle menschen een zekere maate van geluk is, welke zy, onafhankelyk van goed of kwaad fortuin, genieten, zo beschouwt zo veele anderen, welken in een staat, die ons met schrik en medelyden vervult, inderdaad gelukkig leeven. Ik heb een verstandig man gekend, welke door de Colique de Poictou op de allerysselykste wyze aangetast, lam wierdt aan alle zyne ledemaaten, en jaaren lang, als een kind, moest geholpen worden. Van zyn bestaan beroofd, af hankelyk van de barmhartigheid en het mededoogen van anderen, zonder geld, zonder bloedverwanten, zonder gebruik van handen of voeten, meestal bedlegerig, dikwils vol pynen, zou men zeggen, dat hy zeer elendig zyn moest; en egter betuige ik opregtelyk, dat ik in ontelbaare reizen, dat ik hem, geduurende zo langen tyd, bezogt heb, niet slegts noit eenig beginzel van droefgeestigheid in hem heb bespeurd, maar hem zelfs altoos vergenoegd, ja dikwils vrolyk heb gevonden, zo dra de hevigste toevallen hadden uitgewoed. Gelukkige geaardheid! Naar maate hy heftiger pynen hadt geleeden, was zyne blydschap, van daar uit verlost te zyn, evenredig grooter. Naar maate zyn toestand akeliger was, vestigde hy 'er zyne gedagten minder op, en hieldt hy zich meer met aangenaame overdenkingen bezig. Lieden van een tegenstrydigen inborst kunnen zich geen denkbeeld van zulk eene gesteldheid maaken. Ik zelve zou mogelyk noit gedagt hebben, dat dit zo verre konde gaan, als ik dit voorbeeld niet dikwyls met verwondering hadt beschouwd. Maar wat behoeven we ons tot één voorbeeld te bepaalen, daar wy 'er zo ontelbaar veelen rondom ons hebben! Menschen, welken den gantschen dag in regen en wind staan werken, en nauwelyks zo veel kunnen winnen, waar van zy, met hunne vrouw en een huis vol kinderen, sobertjes leeven kunnen. Menschen, die, nat en koud te huis komende, nauwelyks een sprankje op hun haard, of deken op hun bed vinden, zyn, zo de Natuur hun anders de geschikte gestellen daar toe gegeeven heeft, vergenoegd, brengen hunnen avond zonder gemelykheid of knorren
| |
| |
door, en gaan wel te vreede naar bed, om den volgenden morgen hun werk weder zingende aan te vangen.
Ik beweer ondertusschen met dit alles niet, dat het voldoen onzer hartstogten geen wezenlyk vermaak verschaffen zoude. Staatzugtigen, die tot eer en aanzien verheven worden; wellustigen, welken eene bonne fortune te beurte valt; gierigaards, die groote schatten bekomen, zyn, eenige oogenblikken of uuren, zekerlyk opgetoogen van blydschap; maar hunne aard en driften borrelen weden op, overweldigen die vreugd, en zy komen eerlang op de eigen peil van genoegen en kwelling, daar zy voorheen op waren, zonder dat de verandering van staat hier, op den duur, eenige wezenlyke verandering in maaken kan. Het sta my vry, om dit met eene gelykenis, die ik van den Heer Maupertuis ontleend heb, op te helderen: ‘Gelyk 'er voor alle werktuigen, welken in beweeging zyn, een zekere blyvende of duurzaame staat is, waar toe zy altoos van zelven wederkeeren, wat botzingen of draaijen men daar aan ook mag geeven, om dezelven voor eene korte poos eene tegenstrydige of slegts eene sneller beweeging te doen aanneemen; zo ook valt de ziel, in weerwil van alle schokken en beroeringen, waar in zy, voor een korten tyd, door uitwendige voorwerpen gebragt mogt worden, welhaast weder in haar ouden blyvenden of duurzaamen staat van vergenoegdheid of kwelling’. En een mensch van een vrolyken inborst zal zyn vriend of schat verliezen en betreuren, maar eerlang zyne traanen afdroogen, om zyne gewoone vrolykheid weder aan te neemen, terwyl een ander van een kniezenden aart, zo hem geene wezenlyke rampen treffen, zyn hond of papegaay by aanhoudenheid beweenen zal.
Eéne uitzondering erkenne ik egter, dat in dezen gemaakt moet worden. Menigvuldige en zwaare rampen, schielyk op malkander volgende, gelyk zy onze harzenen ontstellen, en ons krankzinnig maaken, zo kunnen ze ook onze gezondheid aantasten, onze levensgeesten ondermynen, onze zenuwen ontstellen, onze vogten met kwaade sappen vervullen, en onzen
| |
| |
geest in een zekeren plooy en wyze van denken brengen, waar door wy onze levendigheid en vreugd voor altoos verliezen, waar door wy, in plaats van lustig en vrolyk, verdrietig, gemelyk en knorrig worden. Maar buiten deze meer dan gemeene uitwerkzelen, houde ik staande, en meene ik getoond te hebben, dat ons geluk niet door uitwendige omstandigheeden veroorzaakt wordt, maar dat aan yder mensch juist zo veel genoegen en kwelling ten deele valt, als waar voor hy, door de Natuur, om zo te spreeken, dat is te zeggen, door de aanbiddelyke wil van den Alwyzen Schepper, die zyne gaven naar zyn vrymagtig welbehagen uitdeelt, verordend was.
Is 'er nu ééne bedenking in de Zedekunde voor handen, welke ons kragtdaadig tot vergenoegdheid en een stillen geest behoort aan te spooren, het is gewisselyk deze. De onvergen oegdheid treedt dus, om zo te spreeken, tegen haar zelf ten stryde, zy gebruikt haare eigen kwellingen, als dringredenen, om dezelven te doen ophouden, en knarsetandt van spyt, dat zy ons geen verdriet of nadeel kan berokkenen. Wy morren over deze of geene behoefte; wy woelen om ze te vervullen; maar als wy nu op 't eigen oogenblik bedenken, dat dit gewaand gebrek alleen in ons zelven, en onze verkeerde wyze van beschouwen hapert, en dat het daarom alleen een gebrek is, om dat wy de dwaasheid hebben van onvergenoegd te zyn, als wy op 't eigen oogenblik bedenken, dat wy dit ingebeeld gebrek vervullende, onze geest onmiddelyk daar op zich weder een ander, misschien nog lastiger, in deszelfs plaats versieren zal, en dat wy dus, na een gewoel en rustelooze poogingen van honderd jaaren, net even ver van het bedoeld geluk af zyn zullen, als toen wy eerst begonnen; als wy op 't eigen oogenblik, eindelyk, bedenken, dat wy in alle staaten en omstandigheeden met de zelfde gesteldheid van geest en lighaam juist de zelfde maat van genoegen en kwelling hebben moeten, en dat 'er gevolgelyk geen andere weg is, om gelukkiger te worden, dan die gesteldheid en wyze van denken zelve te verbeteren. Als wy dit alles, zeg ik, op het eigen oogenblik, dat wy zou- | |
| |
den beginnen te morren, leevendig bedenken, zo kan 'er niets anders dan onderwerping, gelaatenheid, en vergenoegdheid in onze omstandigheeden uit geboren worden; zo moet het onvermydelyk gevolg dier bedenkingen wezen, dat we ons nimmer tot onze uitwendige omstandigheeden, maar altoos tot ons zelven keeren, als wy niet wel te vreede zyn, en in ons eigen hart de schuldige oorzaaken zoeken, waarom wy niet gelukkiger leeven. Dus zullen wy onze behoeftens over 't hoofd leeren zien, en onze begeertens bepaalen; en naar maate wy oordeelen dat ons meer ontbreekt, vergenoegder leeren worden, om dat gebrek te vervullen. Het besluit is wettig, het gevolg onbetwistbaar; want is de onvergenoegdheid, en eene verkeerde wyze van beschouwen, de eenige oorzaak van ons gewaand gebrek, zo moeten wy, hoe grooter ons dat gebrek voorkoomt, met zo veel grooter moed tegen onze onverzaadbaare driften kampen, en met zo veel meer yver leeren vergenoegd te worden in het geen wy zyn.
Zie daar dan, zeg ik nogmaals, de allerkragtigste bedenkinge tegen een nutteloos gemor. Maar eene bedenking, erkenne ik tevens, om welke in haar volle kragt en nadruk te bevatten, eene zekere sterkte van ziel en bekwaamheid van denken vereischt wordt, waar door misschien sommigen myner Lezeren, welken deze voordeelen niet in genoegzaame maate hebben, heden onvergenoegd op my en myn Vertoog zullen worden, en knorren over eene duisterheid, waar van de oorzaak in hun beneveld brein alleen te zoeken is. Doch houdt op, myne Vrinden; volgt ook hier myne les; het kwaad zit in u zelven, en meerder oeffening en doorzigt zal het wel haast verdryven.
A.T.
|
|