| |
| |
| |
De Denker.
No. 44.
Den 31. October 1763.
[Brief van J. Souple aan den Denker. Dat behoeftigen niets van de vriendschap en het medelyden hunner medemenschen, maar alles van de verwaandheid en andere driften hunner Patroenen te verwagten hebben.]
Sic vita erat: facile omnes perferre ac pati:
Cum quibus erat cunque unà, iis sese dedere,
Eorum obsequi studiis, adversus nemini;
Nunquam praeponens se aliis. Ita facillime
Sine invidiâ invenias laudem, & amicos pares.
| |
Myn Heer de Denker!
DAar heerscht een groot gebrek in de Zedekunde, het welk, zo lang het niet verholpen wordt, altoos eene belet-oorzaak zal strekken, waarom de vermaaningen van u en andere Zedeschryvers zo weinig invloed op der menschen gedrag hebben, dat men hen, namelyk, uit onmogelyke beginzelen tragt te doen werken, en tot hunnen pligt aan te zetten door dringredenen, daar zy niet voor geschikt zyn. Ik zou dit met meest alle deugden kunnen ophelderen; maar ik zal my tot de weldaadigheid, menschenliefde, en het medelyden alleen bepaalen.
Gy Heeren Zedekundigen leert ons altoos, om onze behoeftige medemenschen by te springen, uit aanmerking, dat zy behoeftig zyn, en beveelt ons daarom om onze weldaaden en giften te vergrooten, naar maate anderen dezelve meer van nooden hebben. Maar reden en ondervinding bewyzen, myns oordeels, even duidelyk, dat deze beweegrede, in 't geheel, niet strookt met onze menschelyke natuur; dat wy onze weldaaden en gaven naar een gansch andere regel dan de behoefte onzer medemenschen schikken, en dat elk, gevolgelyk, die in nood is, dwaasselyk handelt, als hy zyn toevlugt tot ons medelyden zoekt te neemen, of daar van hulp te bekomen.
Het is zulk eene doorgaand gebruik, dat zy, die minst behoeven, meest ontvangen, dat men dit veilig als een wet der natuur en regel van ons gedrag kan be- | |
| |
schouwen. Seneca leerde reeds, in zyn overheerlyk werk over de weldaaden, dat wy onze giften naar den rang der persoonen schikken moeten; dat is te zeggen, denk ik, aan zeer ryke lieden aanzienlyke presenten doen, welgestelde Borgers deftig onthaalen, en een verlege huisgezin met een stuiver of dubbeltje ondersteunen. Seneca's Les wordt stiptelyk nagekomen; zelfs van hen, die nooit van Seneca of zyne voorschriften hebben hooren praaten; terwyl de regel der Moralisten, schoon dagelyks herhaald en aangedrongen, van geen mensch byna wordt in agt genomen. Moet ik hier uit niet besluiten, Heer Denker! dat dezelve in zyn eigen aart verkeerd en strydig is met onze natuur?
Ryke lieden, die alles overvloedig hebben, of het weinige, dat hen ontbreekt, zeer wel betaalen kunnen, aanzienlyke geschenken te zenden, of te brengen, is zo gemeen, dat ik dit niet eens behoeve te erinneren. En die natuurlyke geneigdheid der menschen strekt zig zelfs tot hunne Bedienden uit. Hoe ryker een Heer is, hoe meer sesthalven, guldens, ja zomtyds dukaaten, men aan zyn dienaar schenkt! Vraagt gy waarom? Daarom alleen, om dat zyn Heer ryk, en hy zelve niet behoeftig is, om dat hy pragtig gekleed, lekker gevoed, ruim betaald wordt, en dartel leeft; gevolgelyk, om dat hy niets van nooden heeft. Dit is de natuurlyke gesteldheid der menschen, en derhalven een pligt; althans een gedrag, door de algemeene gewoonte zo wel gewettigd, dat eene tegenstrydige handelwyze ons belagchelyk maakt. Ik ken een ouden Griek, welke een eerlyk handwerksman, om dat hy lang voor hem gewerkt, en hem altoos wel gediend heeft, nu en dan eenige sesthalven boven zyn loon geeft; maar de geheele wereld bespot hem met reden, en wist men al de zwaare giften, welke hy aan arme huisgezinnen onder de hand besteedt, ik zou gewisselyk vreezen, dat zyne familie hem stads-kind maaken, dat althans zyne Crediteuren bang worden, en slegte gedagten van zyne affaires krygen zouden; doch hy doet zyne meeste aalmoessen in 't verborgen, en behelpt zig, in andere opzigten, zuinig. Dit houdt den man op de been.
Onderzoek het by u zelven, Myn Heer, en gy zult
| |
| |
bevinden, dat de regel van weldaadigheid, welken gy, ongetwyffeld, zo wel als andere Zedekundigen, den menschen zoekt in te prenten, inderdaad niet deugt. De koetzier van een ryk Heer brengt u, met deszelfs rytuig, twee straaten ver, na huis; gy vereert hem drie sesthalven voor zyne moeite; met regt, Guillaume draagt een orlogie, heeft een goudbeurs in de zak, is deftig uitgedoscht, en heeft geen gebrek aan iets; maar Jan de Sleeper stondt gisteren een gansch uur te blaauwbekken, en kreeg toen één stuiver tot een drinkpenning; met reden; wat legt u aan dien armen duivel gelegen? die maar een dun rokje aan 't lyf en lekke schoenen aan de voeten heeft!
Hartelyk wenscht men de eer te mogen hebben, om dien of dezen ryken Heer of Vrouw aan zyne tafel te vergasten. Men is blyde, dat ze ons zo gelukkig maaken, en bedankt ze voor de gunst, van ons zo veele kosten veroorzaakt te hebben; maar arme, schoon verdienstige, lieden aan onze tafel te noodigen! welk eene laagheid! met wat volk zouden anderen ons verdenken, dat wy verkeerden! het zyn menschen, die werks genoeg hebben om ordentelyk voor den dag te komen, en men zou zig vernederen om met hen te eeten! - Men zende hen een stukje van 't overschot; zy zyn 't zo breed niet gewend, en zullen zig daar zeer wel mede vermaaken. Daar is maar eene zwaarigheid, daar ik nog niet wel doorzie, en die my zomtyds aan de zekerheid van myn Systema zou doen twyffelen. Een vervallen en sukkelend huisgezin gemeenzaam aan zyn tafel te onthaalen, strookt zekerlyk niet wel met het fatzoen van ryke lieden, en nog gemeener slag van menschen door eene vriendelyke reden en gulhartige aanspraak op te beuren, en onze giften, niet als aan noodlydenden, maar als aan onze medemenschen en broeders, meêwaarig toe te reiken, is nog meer beneden onzen rang, en zoude ons t'eenemaal encanailleeren: dit is onbetwistbaar. Maar hoe zal zig dit alles in den Hemel saamen schikken? hoe zullen wy daar ons fatzoen en rang, boven dat slegte volk, bewaaren? Dit, zeg ik, is eene zwaarigheid, die ik nog niet begryp, maar daar ik nader over peinzen zal. Het is my genoeg, UWEd. uit het gewoon gedrag der menschen getoond te hebben, dat het medelyden niet
| |
| |
de voornaame springveer onzer weldaadigheid kan wezen, en dat wy onze giften, naar een gansch verschillenden regel, dan dien der behoeften onzer medemenschen, schikken.
Daar is inderdaad, (om u nu de redenen dier gesteldheid ook eens aan te wyzen,) zulk eene natuurlyke aantrekkings-kragt tusschen de rykdommen, zulk eene wederkeerige werking derzelver op malkander, dat deze het vermogen en den invloed, welke het medelyden anders hebben zoude, verre overtreft. Het medelyden werkt, namelyk, wel eens in onze gestellen: maar daar zyn altoos zo veele belet-oorzaaken, die het dwarsboomen, zo veele redenen, waarom wy het niet mogen of moeten involgen, dat die werking op genoegzaam niets uitkomt, en 'er althans geen staat is te maaken op de hulp, welke men van dien kant mogt verwagten; want
1. Alle armen zyn lui en vadzig, en daar is niemand ongelukkig buiten zyn schuld.
2. Alle aalmoessen, die wy geeven, worden door de behoeftigen in weelde en dartelheid verkwist.
3. Het moet een laag en veragtelyk volk wezen, dewyl zy zo slegt in de noppen zyn.
4. Hunne ouders waren kwistig, en derhalven zullen zy ook niet veel deugen.
5. Waarom helpen hunne vrinden of anderen hen niet?
6. Daar worden publyke aalmoessen opgehaald, dat zy daar uit onderhouden worden.
7. Die menschen hebben minder gevoel van hunnen nood; eene dunne plunje, schraal voedzel, en gebrek van brandstoffen zouden ons in den winter schrikkelyk verveelen; maar sy zyn daar aan gewend.
8. Men heeft reeds zo veel te houden; koetsen, paarden, bedienden, en ik weet niet wat al; men kan alles niet bekostigen.
9. Dat wy weggeeven zyn wy kwyt.
Zie daar, myn Heer, een Pythagorisch getal beletredenen, waar van eene of meer altoos plaats hebbende, het medelyden van die weinige kragt, die het anders nog hebben zoude, ten eenemaal berooven. Het gebeurt wel eens, dat zig die redenen niet tydig genoeg voor onzen geest vertoonen, en dan raakt onze
| |
| |
hand wel eens onverhoeds in de zak; maar zelden blyven ze egter zo lang agterwege, dat wy die hand weder vol te rug haalen; daar mag, als het bewys wat heel laat komt, al eens een stuiver of dubbeltje aan blyven hangen, maar dat is 't al; en dikwils zelfs wil 'er in 't geheel geen zilver aan hegten, (want alle de bygebragte bewyzen zyn tegen dit metaal, en nog meer tegen 't goud, ten uitersten klemmend), en dan koomt het dikwils op een oortje of halve stuiver uit; en nog mogen de behoeftigen zig, na de bekomen gift, wel schielyk wegpakken, eer wy beginnen op te rekenen, hoe veel geld wy dus al nutteloos verspillen, en deze bedenking een wettig ongenoegen tegen hen in onzen geest verwekt.
Dus kan, derhalven, ons medelyden, zo het al eens eene voorbygaande oorzaak zy van eene geringe hulp, ten minsten geene bestendige beweegreden worden voor eene ruime ondersteuning der behoeftigen. De Zedekundigen hebben gewisselyk ongelyk, met ons deze hartstogt zo kragtig aan te pryzen, en de noodlydenden verliezen hun tyd en moeite, met 'er hulp van te zoeken. Die hartstogt wordt, gelyk ik zeide, door te veele beletoorzaaken verhinderd haare werking voort te brengen; en hier komt eene andere rede by: zodra wy medelyden by anderen verwekken, verbannen wy, op 't eigen oogenblik, alle vrindschap uit hun hart; deze is een mengzel van agting en vermaak, daar het medelyden in tegendeel uit elenden gebooren wordt, en altoos veragting baart. Gelyk wy nu zelden het geluk van anderen in onze liefdegiften bedoelen, maar of verleevendiging van onze vermaaken op 't oog hebben, met 'er deelgenooten by te neemen, of onze eerzugt of andere driften met onze giften tragten te voldoen, zo wyst het zig zelve weder duidelyk aan, dat wy van der menschen medelyden, op zyn hoogst, eene voorbygaande aalmoes, maar geene edelmoedige ondersteuning, nog vriendelyken omgang verwagten moeten, hoe groot onze verdiensten anders wezen mogten. Dit zal zig, door de beantwoording der volgende vraag, nog nader ophelderen.
‘Wat moeten wy dan doen om onze medemenschen tot weldaadigheid te beweegen’? Een van tweën; of eene groote vertooning maaken, dat wy ryk zyn,
| |
| |
en dus de natuurlyke aantrekkings-kragt van 't geld tot ons voordeel aanwenden; - of, zo dit niet gelukken, en men het gemeen niet bedotten kan, dan eenige andere hartstogt onzer vermogendste medeburgers te baate neemen.
Het eerste middel is best, als men 't gebruiken kan; want die attractie van 't geld tot malkander, gaat zo verre, dat, als wy anderen weeten te overreden, dat wy 't rykelyk hebben, de geheele wereld ons gaarne meer geeven of leenen zal, 't welk tog, by slot van rekening, op 't zelfde uitkoomt. Heeft men dan guldens noodig, men moet van ducaaten praaten, en van overgroote sommen zo gemeenzaam en zo onverschillig spreeken, dat onze vrinden zig wel gelukkig rekenen, dat wy eene beuzeling van eenige duizend guldens van hen ontvangen willen. Dit zeg ik, is de beste, althans, in zekeren zin, de veiligste manier; een smal accoordje beveiligt ons voor alle namaaning. 't Is maar jammer, dat men die manier niet altoos volgen kan, en dat de menigvuldige buitelingen inzonderheid, welke onlangs zyn voorgevallen, de Natie veel ongelooviger dan voorheen zal maaken; dog gelukkig is de andere methode, die ik opgaf, altoos te gebruiken.
Men tragte de verwaandheid zyner begunstigers te vleiën; men trompette hunne edelmoedigheid en andere deugden, voor hunne ooren, uit; men maake hen gevoelig voor den lof, om voor weldaadige lieden te gaan, en men tragte, zo zy 'er maar eenigzints vatbaar voor zyn, hier het denkbeeld van eene onderscheiden plaats in den Hemel tevens in te brengen. Dus kunnen zy twee vermogende hartstogten te gelyk, met geringe kosten, voldoen, die, elk afzonderlyk, veel sterker dan menschenliefde werken. Moesten alle die weekgangers, myn Heer, welke men nu, hier en elders, met geheele zwermen by de straaten ziet loopen, os met groote troepen voor de deuren van zommige huizen saamenrotten, terwyl zy hunne duits-aalmoessen verwagten, uit enkel medelyden geholpen worden, ik verzeker u, dat het wel eenige stuivers verschillen zoude: de meesten dier weekgangers zouden natuurlyker wyze eer verontwaardiging, dan medelyden, in hunne begunstigers verwekken; maar terwyl dezen dus, voor een of twee schellingen's weeks,
| |
| |
hunne verwaandheid voldoen, en tevens den Hemel, zo zy meenen, koopen kunnen, is het geen wonder, dat zy zo veele duiten uitdeelen. Als men nu dus zyne Patroonen geleerd heeft, om deze twee voornaame hartstogten zo goed koop in te volgen, zo kan men dit zelfde denkbeeld van den Godsdienst verder, tot zyne byzondere oogmerken en voordeelen, bezigen; en weet men het dan allengskens zo verre te brengen, dat men uitdeeler en bestierder der liefdegaven van ryke Dames wordt, dan is onze kost gekogt.
De gestellen en wyzen van denken ondertusschen zyn zeer verschillende, en 't is dit onderscheid, 't welk een behoeftige wysselyk in aanmerking behoort te neemen. Alle ryke lieden zyn 'er juist niet op gesteld, om voor zo byzonder Godsdienstig te gaan; zommigen willen verstand, anderen geest, anderen een goede smaak hebben; anderen, eindelyk, wegens hunne nauwkeurigheid, voortvaarenheid, maar allen wegens 't een of ander, gepreezen worden. Dit moet een behoeftige van yder zyner Patroonen nauwkeurig weeten, en allen onophoudelyk roemen over die bekwaamheeden, daar zy byzonder werk van maaken. Vervolgens moeten zy hoogagters van alle hunne vrinden, en vyanden van alle hunne partyen zyn, en, in hun oordeel over derzelver verdiensten, altoos met hen veranderen. Zy moeten zelfs niet schroomen om de geliefde driften hunner Patroonen, door bekwaame voorwerpen, op te wakkeren of te voldoen. Men moet veel doen, Myn Heer, om met eere door de wereld te koomen, en meenig een heeft door een paard, hond, of fraaije meesteres te bezorgen, in één uur, grooter fortuin gemaakt, dan hy, door tien jaaren getrouwe diensten, zoude hebben kunnen doen.
Weg derhalven met een lastig mededoogen, en nuttelooze menschenliefde! Laat de behoeftigen myne lessen, of liever myn voorbeeld volgen, en zy zullen, even als ik, gelukkig worden.
Ik weet het, by ondervinding, Myn Heer! ik ben ryk geweest, ik ben arm geworden, en ik nam, in myne verlegenheid, myn toevlugt tot het medelyden myner vrinden, maar ik vond niemand derzelver voor die hartstogt vatbaar. In tegendeel, naar maate myn nood
| |
| |
grooter, en myn kleed slegter wierdt, vond ik minder ingang. Geld weigerden zy my allen, van het eerste oogenblik af, dat zy begreepen, dat ik het zelve noodig had; maar men vergunde my toen ten minsten nog, om dikwils gebruik van hunne tafel te maaken; doch ook dit wierdt allengskens besnoeid, en derhalven ziende, dat 'er van medelyden of vrindschap niets te hoopen ware, wilde ik myn fortuin op eene andere wyze bezoeken. Ik drong my, door verscheide konstenaryen, in eenige aanzienlyke huizen in, en wist door middel der gemelde en andere streeken, myne zaaken zo wel te doen, dat ik my thans van de gunst van veelen myner Patroonen ten vollen meester heb gemaakt. Ik prys alles en altoos; ik prys zelfs sterkst, wanneer ik schyn te laaken, gelyk ik het verstand myner meesters door kleine tegenwerpingen in het fraaiste ligt vertoon. Ik ben gedienstig en beleefd; ik maak myn hof aan Mevrouws hondje; ik voêr het gevogelte en de honden, als wy buiten zyn, en ik neem verscheide kleine commissies waar. Ik doe meer, ik spoor al het nieuws op, dat 'er in de Stad gebeurt, en weet alles, wat in andere huizen omgaat. Met één woord, ik leef naar het voorschrift van den ouden Simo by Terentius, 't welk ik daarom boven myn Brief geplaatst heb. Allengskens kryg ik meer beschik; ik heb het nu beter, dan voorheen, en eet lekkerder, dan toen ik myn tafel zelve moest betaalen. Laat myn voorbeeld en ondervinding dan anderen ten baate dienen, en leeren, ‘om in hunne behoefte niets van de vrindschap en 't medelyden, alles van de verwaandheid of andere driften hunner Patroonen te verwagten’.
Ik ben,
Myn Heer de DENKER,
UWE. Dienaar en Vrind
J. SOUPLE.
Utrecht den 28. September
1763.
|
|