| |
| |
| |
De Denker.
No. 42.
Den 17. October 1763.
[Aanmerkingen van den Denker over den Brief van Philalethes in No. 41. Dat het waarschynlykst is, dat de ziel altoos denkt.]
Jacet enim corpus dormientis, ut mortui; viget autem & vivit animus.
Cicero.
GElyk ik het den schranderen Philalethes niet heb kunnen weigeren, zynen Brief over het denken onzer ziele aan myne Leezeren mede te deelen; zo vertrouwe ik ook teffens, dat hy het my niet kwalyk duiden zal, indien ik myne eigen gedagten over dat onderwerp in dit Vertoog ter neder stelle. Ik vermeet my niet, eenig meerder recht tot denken te hebben, dan een ander; doch ik heb niet minder vryheid, dan hy, om myne gedagten te openbaaren, en ik vlye my daarom, dat hy my wel zal willen toestaan, dat ik van hem verschille.
| |
| |
Cartesius heeft geleerd, dat het weezen van de ziel in de denking bestondt; en dat dus de ziel zonder te denken even weinig kon bestaan, als een lighaam zonder uitgebreidheid. Vraagt men my, of dit gevoelen gegrond is; ik moet betuigen, dat ik het niet weet. Ik ontdek, dat 'er een grondbeginzel in my is, dat denkt, en wiens werkingen my verschillende van die van myn lighaam voorkomen; en dit grondbeginzel noeme ik myne ziel. Doch waar in het weezen van deeze ziel bestaat, beken ik niet te weeten, en niet te kunnen bepaalen. Het schynt dat onze wyze Maaker, in het algemeen, ons zo geschapen heeft, dat wy alle die dingen zeer wel zouden kunnen weeten, die ons dienstig zyn, om, in het natuurlyke zo wel als inhet zedelyke, gelukkig te bestaan; doch dat wy in het tegendeel blind zouden zyn, wanneer wy ons tot het onderzoek van zulke zaaken wilden begeeven, aan welker weetenschap ons weinig of niet gelegen is om gelukkig te leeven. Niemand kan bepaalen, welke de aart van het vuur is; de Wysgeeren twisten, of het zelve zwaarte heeft, dan niet. Doch wy kennen allen duidelyk deszelfs verwarmende en vermurwende kracht; en weeten 'er ons van te bedienen, om 'er ons zelven eene meenigte gemakken en voordeelen door toe te brengen. Dus weeten wy ook, dat het denkend beginzel, dat in ons is, ons het goed van het kwaad kan doen onderscheiden; en dat wy ons van dat vermogen ten dien einde bedienen moeten. Doch welke de aart en het weezen van dit vermogen zy, daar aan is ons niet zeer veel geleegen; en in dit gedeelte der zelfskennis zyn wy ook met alle de redenkavelingen der Filosoofen van zo veele eeuwen noch niet veel gevorderd.
| |
| |
Het is dan ongegrond te stellen, dat de ziel altoos denkt, om dat haar weezen in de denking bestaat. Doch 't komt my niet minder ongegrond voor, het tegengestelde gevoelen met eenige gelykenissen van de lighaamen en derzelver beweeging ontleend te willen verdeedigen. Wy kennen den aart der ziele niet genoeg, om te kunnen bepaalen, of dezelfde betrekking tusschen haar en haare werkingen plaats heeft, die wy tusschen het lighaam en deszelfs werkingen bespeuren. Lighaamen kunnen zich beweegen, doch beweegen zich niet altyd; dit is eene waarheid op de dagelyksche ondervinding gevestigd. Maar hier uit, by gevolgtrekking te willen opmaaken, dat de ziel kan denken, doch niet altoos denkt, gaat niet aan; en men onderstelt dan het geene beweezen moest worden; dat, naamelyk, de denking even afscheidbaar is van de ziel, als de beweeging van het lighaam.
Met bloote redenkavelingen kan men, derhalven, tot geen zeker besluit komen, of de ziel steeds denkt, dan niet; en 't is, bygevolg, uit de ondervinding alleen, dat men omtrent dit verschil iets zou kunnen bepaalen. Deeze leert ons, en dit wordt door Locke zelfs toegestaan, dat de ziel van een waakend mensch noit zonder gedagten is. Doch hoe het 'er meede geleegen zy, wanneer het lighaam in den slaap is gedompeld; daaromtrent is men het minder eens. Wanneer wy droomen, is het zeker, dat onze ziel denkbeelden vormt; maar het gebeurt dikwils, dat wy slaapen zonder te droomen; dat is, dat wy ontwaakende geene bewustheid hebben, dat wy geduurende den slaap met onze gedagten werkzaam geweest zyn. En deeze onbewustheid, in welke wy ons somtyds bevinden, is de hoofdgrond, waar
| |
| |
op het besluit van Locke en van zynen Navolger steunt, dat de ziel somtyds zonder denken bestaat. Doch deeze grond is echter, myns bedunkens, onvoldoende om 'er zodaanigen besluit op te vestigen.
Wat my aangaat, ik droom veeltyds; en ik kan my ook genoegzaam elken morgen herinneren, dat ik gedroomt hebbe, zonder dat ik echter, den meesten tyd, my zelven te binnen kan brengen, wat het onderwerp myner droomen geweest zy. Ook worde ik nimmer wakker, of ik ontdek in my zelven eene bewustheid, dat ik het oogenblik voor myne ontwaaking bestaan en gedagt hebbe; hoewel deeze bewustheid zo duister en beneveld is, dat ik my, zeldzaam, kan herinneren, waar over myne gedagten beezig zyn geweest. Ja het is my meer dan eens gebeurd, dat, in het eerste begin myner sluimering, myne gedagten zelven my wederom geheel hebben doen ontwaaken, zonder dat ik my echter op het zelfde oogenblik wist te binnen te brengen, welke die gedagten geweest waren, die mynen slaap gestoord hadden. Dit een en ander doet my voor waarschynlykst houden, dat myne ziel altoos denkt. In alle omstandigheeden, wanneer ik slegts agt op haar kan geeven, vinde ik haar denkende, en hier uit, meen ik, als waarschynlyk te mogen opmaaken, dat het zelfde ook dan plaats heeft, wanneer ik het niet kan naarspooren. Myne bevinding overtuigt my, dat ik dikwils denke, zonder dat ik daar na my kan herinneren, waar over ik gedagt heb; en ik trek 'er dit gevolg uit, dat het ook zeer mogelyk is, dat ik gedagt hebbe; schoon ik my naderhand in het geheel niet kan te binnen brengen, eenige gedagten gehad te hebben.
| |
| |
Maar daar zyn luiden, zegt Philalethes, die nimmer droomen; hy zelfs droomt niet, dan wanneer hy zwaar voedzel gebruikt heeft, of op de verkeerde zyde ligt. Doch deeze tegenwerping is zeer wel door Eudoxus opgelost. Wanneer ik zeg, dat ik niet gedroomd heb, wil dit alleenlyk betekenen, dat ik my niet kan te binnen brengen, met myne gedagten geduurende den slaap omtrent eenig onderwerp werkzaam te zyn geweest. Wanneer iemand dan niet droomt, is al wat men 'er uit op kan maaken, alleenlyk dit, dat hy geen geheugen heeft van het geene zyne ziel heeft gedagt; doch daar uit volgt geenszins, dat dezelve ook inderdaad niet gedagt zou hebben. Hoe veele voorbeelden zyn 'er niet van zulke luiden, die wel degelyk denken, en echter kort daar na geene de minste bewustheid van hunne gedagten by zich zelven gevoelen. Iemand, die zwaar beschonken is, geeft door zyne gesprekken zekere blyken, dat hy, schoon ongeregeld, echter denkt; maar wanneer hy den wyn heeft uitgeslaapen, kan hy zich veeltyds niets van het gesproken of gebeurde herinneren. Suffende Gryzaards, die elk oogenblik vergeeten, wat zy even te vooren gezegd en gedagt hebben, leveren ook een duidelyk bewys uit, dat men niet besluiten moet, dat iemand niet gedagt heeft, om dat hy 'er by zich zelven niet van bewust is. Zou men uit deeze en diergelyke voorbeelden niet mogen opmaaken, dat, immers in onzen tegenwoordigen staat, het geheugen, voornaamelyk, van de gesteldheid van ons lighaam afhangt? Wanneer men dit onderstelt, valt het niet moeijelyk reden te geeven, waarom dit vermogen met de toeneemende jaaren vermindert; en waarom sommige soorten van krankzinnigheid met lighaa- | |
| |
melyke geneesmiddelen verbeterd kunnen worden. En in die onderstelling zou men ook, met eenigen schyn van waarheid, kunnen zeggen, dat ons lighaam door eenen gerusten en gezonden slaap zo zeer in een staat van werkeloosheid gebragt wierdt, dat het zelfs niet vatbaar was om eenige indrukzelen van de werking der ziele te ontfangen, of ten minsten te bewaaren; en dat, in tegendeel, de slaap door de eene of andere oorzaak minder sterk, en de bedwelming, om zo te spreeken, minder zynde, het lighaam dan wederom eenige indrukzelen van de werking der ziel kan ontfangen, en dat wy ons dus herinneren kunnen, gedroomd te hebben. Wat hier ook van zy, vreemd komt het my voor te onderstellen, dat onze ziel, geduurende den slaap, gewoonlyk niet zoude denken; maar dat het in ons vermoogen zou zyn, dezelve dan te doen denken door een onmaatig gebruik van zwaar voedzel, of door eenige belemmering aan onze, ademhaaling toe te brengen. Het schynt, of men dus aan erweten en boonen, en aan een gedrukte long het vermogen, om denkbeelden te verwekken, toe wil schryven.
Deeze zyn myne gedagten over dit onderwerp. Of zy meer gegrond zyn, dan die van Philalethes, laat ik mynen Leezeren oordeelen. Hy beroept zich op het gezag van Locke; doch, hoe veel eerbied ik ook voor dien schranderen Engelschman hebbe, dunkt het my evenwel, dat in het onderzoek van Filosofische waarheden, het gezag van den verstandigsten man des werrelds geen grond van bewys uitlevert. Te onrecht wil Philalethes echter zyn gevoelen ook met het begrip van Socrates bekragtigen. Wanneer hy de door hem aangehaalde plaats van Cicero ge- | |
| |
heel met aandagt naleest, zal hy moeten bekennen, dat Socrates wel degelyk van gevoelen is geweest, dat de ziel, ook geduurende den slaap, al denkende werkzaam is.
Geene geringe zwaarigheid doet zich, ondertusschen, tegen myn gevoelen op, in het geene wy in eerstgebooren en zeer jonge kinderen zien gebeuren. Denkt de ziel altoos, dan moet zy ook in deezen denken. Doch de slaat van onnozelheid, waar in zy zich geduurende eenige maanden bevinden, maakt dit zeer onzeker en eenigzins onwaarschynlyk. Daar en boven, zo alle onze denkbeelden van lighaamelyke dingen ontleend zyn, gelyk ik meen met Locke te moogen vaststellen; hoe kunnen de kinderen dan in de eerste weeken van hun leeven eenige denkbeelden vormen, daar hunne zintuigen noch niet in staat zyn om op de lighaamen te werken. Ik moet hieromtrent myne onkunde bekennen; doch ik heb alleen van menschen gesproken, die boven de kindsche jaaren geklommen zyn. Moogelyk is de ziel der eerstgebooren kinderen ook werkzaam, doch alleen omtrent weinige denkbeelden; als daar zyn zulken, die zy uit het gevoel verkrygen, welk zintuig zekerlyk het eerste by hun werkt. De ziel van een Amerikaanschen Wilden, die zyn geheele leeven al rookende of jaagende verslyt, en die niet verder dan tot drie toe kan tellen, is zekerlyk ook in eene geduurige werkzaamheid; schoon zyne denkbeelden oneindig minder in getal zyn, dan die van eenen Newton of Montesquieu.
Dikwyls te denken, en het zelfs geen oogenblik te onthouden, is een zeer nutteloos slag van denken, zegt Locke; en ‘het is hard, zegt Philalethes, ‘dat men hem wil opdringen, niet slegts uuren,
| |
| |
maar gansche jaaren lang gedagt te hebben, zonder dat hy het zelf weet’. Ik antwoord hier op, dat ik de reden niet vat, waarom wy zo gemaakt zyn, dat wy zelfs slaapende met onzen geest werkzaam zyn, zonder daar uit echter, zo veel wy weeten, eenig nut te verkrygen; doch de andere blyken der wysheid van den grooten Maaker, die wy dagelyks en yder oogenblik in ons eigen gestel bespeuren, kunnen ons doen besluiten, dat ook dat vermogen ons niet zonder oogmerk zal gegeeven zyn. Gelukkige Philalethes ondertusschen, indien hy zeggen kan, waakende niet vergeefsch gedagt te hebben; of zonder vrucht met zyne gedagten werkzaam te zyn geweest. Wat my belangt, ik moet met leedweezen betuigen, dat een zeer groot gedeelte myner waakende gedagten my even weinig nut, dan myne droomen, hebben toegebragt; doch ook deeze schynt eene der onvolmaaktheeden te weezen, die aan onze natuur verknogt zyn; dat wy het edele vermoogen van te kunnen denken, ten grooten deele nutteloos besteeden, of aan bagatellen te kost leggen.
Deze Vertoogen worden uitgegeven te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zullen, ieder Maandag, by dezelven te bekomen zyn, en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delst E.v.d. Smout, 's Gravenhage P.G.v. Balen, Leiden P.v.d. Eck, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht J.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Crebas.
|
|