De Denker. Deel 1 (1763)
(1764)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Myn Heer de Denker!EEnigen tyd geleden my onder anderen in gezelschap bevindende met Eudoxus, eenen man van jaaren, by wien groote geleerdheid en een zeer goed verstand gepaard gaan, en met eene zeer geestige Juffer, eene waare liefhebster van die wetenschappen, welke de beminnelyke sexe passen, en te gelyk door haare poësien niet geheel en al onbekend in onze Hollandsche werreld, geraakten wy ongevoelig tot de beschouwing van onze ziel. Na met eerbiedige verwondering veele uitmuntende hoedanigheden van dat stoffeloos wezen beredeneerd te hebben, bragt ik het denken als eene zonderlinge eigenschap en werking van het zelve voor. De Juffer in eene levendige opgetoogenheid, voerde my aanstonds te gemoed, het denken, myn Heer! geen wonder? de ziel denkt ongetwyffelt altoos. De schrandere Eudoxus, welke door zyne heuschheid de achting van alle zyne vrienden verdient, sterkte haar gevoelen, en men stelde dit zoo voorbaarig in het zekere, dat ik nauwlyks gelegenheid konde krygen om die extase te bedaaren. Ik verdagt beide in het begin van Cartesianery, dat is van te gevoelen, dat denken het wezen der ziel uitmaakte; maar neen! zy kwamen met my overeen, dat de ziel eene zelfstandigheid was, welke de bekwaamheid, of macht niet alleenlyk hadt | |
[pagina 322]
| |
van te konnen denken, maar zelfs willekeurig te konnen denken op zulk een onderwerp, als zy goed vondt. Alleen wilde dat paar Wysgeeren, dat de ziel nimmer konde ophouden van denken. Als het vuur der invallende gedagten van de Juffer een weinig bedaard was, wilde ik als een tegenbewys bybrengen, dat 'er, hoe men het ook beschouwde, geene noodzaakelykheid was voor de geduurzaame werking van denken: dat het, by gelykenisse, zeer ongemakkelyk zyn zoude voor ons, die de bekwaamheid hebben van te konnen wandelen, van daarom juist onophoudelyk en altoos te moeten wandelen. Dog, myn Heer! alle myne gelykenissen, van de beweeging der lighaamen genomen, wierden zeer schielyk van de hand geweezen, en egter niet opgelost. Ik moest uit ontzag voor den eenen, en beleefdheid voor de andere zwigten; ten minsten het bewys, uit de niet noodzaakelykheid van altoos te moeten denken, laaten vaaren. Ik wendde het over eenen anderen kant, en bragt voor, dat de genoegelykheid van den slaap meest hier in bestont, dat de ziel alsdan volstrekt rustte, en geheel zonder denken bleef. Ik beef 'er van, zeide Sophia! Is by u het oogenblik van niets te gevoelen de grootste geneugte? Waarom niet, antwoordde ik, zoo lang als onze ziel met het lighaam vereenigd is? Onze ziel, herhaalde zy, heeft met ons lighaam geheel niets te maaken: zy denkt altoos, ook 's nagts als wy slaapen, en terwyl ons lighaam rust, en in ongevoeligheid gedompeld legt. De ziel denkt zelfs te beter, want, zoo ik my niet bedriege, voegde Sophia 'er by, oordeelden de Peripatetische Wysgeeren, dat de ziel de waarheden des nagts beter bevatten konde, dan by dag, om dat zy alsdan bevryd van de slaavernye des lighaams is: ja zoo verre zelfs, dat zy alsdan bekwaam is om toekomende dingen te voorzeggen! Gy zinspeelt op de droomen, voerde ik haar te gemoet. In tegendeel, hernam zy, al droomen wy niet, evenwel denkt de ziel den geheelen nagt door. Gy zyt gelukkig, Sophia! riep ik uit, zoo veel meerder dan een ander te konnen doen in den zelfden tyd van leven: geen wender, dat gy zoo groot eene kennis bezit, en zoo veel uitgevoerd hebt! Gy vleidt my, ant- | |
[pagina 323]
| |
woordde Sophia, bloozende; het geringe, dat ik weet, heb ik ongetwyffeld waakende geleerd; ook zyn het maar weinige reizen, dat ik my te binnen brengen kan, wat myne ziel, geduurende myn slaap, gedagt heeft. Vernedert dit niet zeer uwe eigenliefde, vroeg ik haar, zoo lang vergeefsch gedagt te hebben, dat is, werkzaam geweest te zyn zonder vrucht? Verbeeld gy u wel, dat wy ten minsten 1/4 van eenen dag slaapen, en dat iemand, 65 jaaren oud geworden zynde, 16 1/4 jaar geduurig met zyne ziel bezig geweest is, en gedagt heeft zonder eenig het minste voordeel! Zouden wy, wakker zynde, niet vry wat afdoen in dien tyd? Iemand 16 1/4 jaar wakker geweest zynde, is over de twintig jaaren oud, en om het meerder slaapen in onze kindsheid mogen wy wel stellen tusschen de 22 en 26 jaaren. In welken korten tyd, te weeten van de 22 tot 26 de meeste menschen nogthans zoo veel afdenken over allerley voorwerpen, die hen van zeer naby betreffen, als over hun bestaan, het Opperwezen, de werreld, en het toekomende leven, dat 'er zelden, na dien tyd, voor het begrip iets overschiet, of in het begreepene veranderd wordt. En gy Sophia zult, ouder geworden zynde, zestien jaaren ontdoen van het gene gy met uwe gedagten gewrogt hebt. Is het caracter van Penelope u zoo waard, dat gy haar in uwe nagtbezigheid volgen wilt? Ik zal toestaan, zeide ik vervolgens, dat droomen een bewys zyn van gedagten: maar Socrates, voor wien alle laatere lieden van verstand eerbied gehad hebben, en nog hebben, was van het gevoelen, 't welk ik aangenomen hebbe, dat het gedeelte der ziele, het welk redelyk is, in den slaap gerust legt zonder werking, zoo als Cicero het uitdrukt, (de Divin. Lib. I. 29.) sopita languet; maar dat het gedeelte, waar in als eenige wildheid en boersche plompheid is, wanneer het door onmaatig eeten en drinken opzwelt, in den slaap ongeregeld geslingert wordt, en daarom alle denkbeelden, of droomen zonder reden of slot zyn. Gy moest u egter niet verbeelden, dat ik oordeelde, als of de ziel, dus letterlyk genomen, konde gedeeld worden. Het gene de Ouden, om het aan het verstand te brengen, het tweede deel noemen, beduidt eigent- | |
[pagina 324]
| |
lyk, dat de ziel, vereenigt met het lighaam, van het zelve aangedaan en getergt wordt; gelyk wy alle dagen ondervinden. Dit blykt wyders uit hunne aanmerkingen, dat boonen, erweten, champignons, en dergelyken den slaap ongerust maaken, en de ziel ontroeren. Cicero raadt daarom den genen, die door droomen trachten te voorzeggen, daar van vooral niet te eeten. Gy ziet, derhalven, zeide ik, Sophia! dat wy, die eene redelyker wysbegeerte oeffenen, in dit geval stellen konnen, dat eigentlyk door de ongerustheid van het lighaam de ziel wakker wordt gemaakt, en ongeregeld denkt. Gelyk nu het lighaam de ziel ontrust, zoo ontrust ook de ziel beurtelings het lighaam, en te sterk bezig, of al te vermoeid, of wel ongerust over het gene zy doen moet, belet zy het lighaam te rusten. Wy droomen, in dit geval, meest van die dingen, welke ons het sterkst treffen, of daar wy dien dag yverigst op gewerkt hebben.
Et quo quisque fere studio devinctus adhaeret,
Aut quibus in rebus multum sumus ante morati,
Atque in qua ratione fuit contenta magis mens,
In somnis eadem plerumque videmur obire.
gelyk Lucretius zingt, wiens versen gy, zonder dat ik ze behoef te vertaalen, verstaan kunt. Maar hoe weinig hebben de Ouden de ziel gekent! en hoe verward van droomen geoordeeld! Plutarchus verhaalt, dat 'er zommigen gevonden wierden, die geloofden, dat 'er geesten of spooken uit de Maan nederdaalden, om zig met de ziel der menschen te vermengen, en haar zekere zaaken mede te deelen, welke gebeuren zouden, om op deeze vreemde wyze voorzeggingen te doen. Wie lacht niet, als hy de spooken zulke verre reizen ziet afleggen? Aristoteles waarschouwt, dat men op de voorzeggingen uit droomen niet veel staat moet maaken in die maanden, als de bladeren afvallen, even als of het den spooken dan zoo wel als sommige menschen leuterde. Maar nog koddiger hadden het anderen voor met spooken; zy meenden, dat 'er door de lucht zeer veele te zamen hangende denkbeelden, of inbeeldingen, (phantasmata) rond zworven, even als de deviesen in de Loterybus, als die | |
[pagina 325]
| |
rondgedraaid wordt; zy stelden wyders, een onnoemelyk getal daar van gints en herwaarts verspreid, zoo dat die phantasmata of simulacra door de poren van ons lighaam geduurig tragtende in te dringen, de eene voor, de andere na, of wel te gelyk voor de ziel zig vertoonden, en een of anderen droom veroorzaakten! Gy schertst, zeide Sophia; op die wyze geraakten wy geheel en al van ons onderwerp af, en bleeven ligt hangen aan de grappen van het verstandeloos gemeen, 't welk spooken en nagtmerriën byna op de zelfde wyze begrypt als Epicurus de vliegende denkbeelden. Ik houde het daar voor, dat droomen denkbeelden zyn, welke de ziel vormt in den slaap, en welke zy, schoon ongerymd, voor waar aanneemt, om dat niets haar van de valschheid overtuigt: wy houden dus alle de menschen, daar wy in den slaap mede spreeken, voor leevendig, om dat het geheugen ons op dien tyd niet te binnen brengt dat zy reets dood zyn. Het komt 'er op aan, vervolgde zy, of droomen bewyzen zyn van gedagt te hebben? Wel zeker, zeide Eudoxus, die het woord opnam, en indien ik het twistgeding wel begrype, kan het weinig verschillen, of wy weeten gedroomt te hebben, dan niet. Het is met zulke gedagten, die wy droomen heeten, dus gelegen, dat zommigen daar van ons geheugen zeer sterk, anderen in het geheel niet aandoen; en om die reden is het zeer mogelyk, dat wy eenen geheelen nagt door met onze gedagten werkzaam geweest zyn, zonder daar iets het geringste van te weeten; ook gebeurt het, dat het ons lang naderhand eerst in den zin schiet. Ik antwoordde hier op, dat dit eene slimheid was, om de sluitrede af te weeren, waar van ik my in het vervolg bedienen zoude; dat 'er menschen waren, die nooit droomden, en gerustelyk den geheelen nagt doorsliepen, eh zig verfrist vonden. Om een bewys van gezach by te brengen, beriep ik my op den Jongman van 26 jaaren oud, daar de groote Locke van zegt, dat hy op dien tyd nimmer gedroomt hadde, dan naa van eene koorts aangetast te zyn. Indien ik hier byvoege myn eigen voorbeeld, die nimmer droome, dan wanneer het eeten my kwalyk be- | |
[pagina 326]
| |
koomt, of als ik op de verkeerde zyde legge te slaapen, eer het eeten zekeren graat van kooking ondergaan heeft, wat zult gy dan zeggen Eudoxus? Ik verzekere u en Sophia, dat ik nooit verkwikt ben van den slaap, wanneer ik gedroomt hebbe, en dan het meest bekwaam ben iets te doen, wanneer myne ziel des nagts gerust en geheel niet gedagt heeft. Het loopt derhalven hier op uit, of wy bewyzen konnengedagt te heb ben, wanneer wy 'er geene bewustheid van hebben? Dit schynt nu juist het geschilstuk te zyn, hernam Sophia: want ik moet toestaan dikwerf geslaapen te hebben, zonder bewust te zyn, of onthouden te hebben, wat ik gedagt hadde; schoon ik blyve vaststellen, evenwel gedagt te hebben. Eudoxus hervatte hier op het woord, en wilde bewustheid brengen tot het geheugen, en beide eene zelfde zaak noemen. Gy weet, zeide hy, dat bewustheid op zeekeren tyd van den dag is te zeggen, zig op dat oogenblik te binnen te brengen de zaak, welke gevraagd wordt. Die kragt van te binnen brenging, of verbeelding, als ik het zoo noemen mag, heet men het geheugen. Hobbes houdt haar ook en het geheugen voor eene en zelfde zaake. Dat geheugen, evenwel, is niet altoos volledig: ten voorbeeld ofschoon het zeker kan beweezen worden met myn geschrift, door myne eigen hand ondertekend, dan ik zes of meerder jaaren geleden het opgesteld en geschreeven hebbe, zoo is het egter moogelyk, dat ik op dien tyd, dat 'er my naa gevraagd wordt, met een gerust gemoed verklaaren kan, wanneer ik het vergeeten hebbe, daar geene bewustheid van te hebben, of my dat voorledene niet te konnen verbeelden. Hoe veele zaaken zyn 'er niet, en hoe veele weetenschappen, die wy in onze jeugd zeer wel gekend en doorzogt hebben, daar ons op myne jaaren niets meer van voorstaat. Zoude men daar uit moeten vaststellen, nimmer daar mede bezig geweest te zyn met onze ziel? Wat verschilt het, zeide hy, 't gene 's nagts te vooren gebeurd is vergeeten te hebben? of het gene jaaren geleden is? De jongman van Locke bewyst niets anders, dan alleen, dat hy eene zeer ongelukkige memorie hadde. Sophia was zeer in haar schik met dit bewys, en | |
[pagina 327]
| |
vleide zig reets met de volkomene overwinning. De bewustheid, zeide zy, is by my dikmaal zeer onvolkomen, en ik geloove het ook met anderen zoo te zyn. Wy onthouden wel iets gedroomt of gedagt te hebben, zonder te konnen zeggen of ons te binnen te brengen, wat wy gedroomt hebben. Ik kan, dus antwoordde ik, dit niet toestemmen, zonder eenen volkomen grond te geeven om alles in twyffel te trekken, zelfs de allerklaarblykelykste zaaken. Nimmer heeft het Pyrrhonismus zoo sterke voorstanders gehad als u beiden! waar zal ik grond van overtuiging vinden? ik heb slaapende agt uuren lang buiten eenige werking geweest; daar heb ik volkomene bewustheid van, niet alleen op het oogenblik dat ik wakker worde, maar den geheelen dag door, zelfs immer in het vervolg; en in weerwil van dit alles, moet ik aan myne eigene bewustheid twyffelen; ik moet gelooven, en my zelven overtuigen waarlyk gedagt te hebben, en wel degelyk werkzaam geweest te zyn! Eudoxus viel my hier op in: zoo iemand u aan het twyffelen bragt, het moest Locke zelf wezen. Indien gy slegts op de bewyzen van dien andersints grooten man agt geeft, zult gy bevinden, dat hy verlegen geweest is met zyne tegenparty; het was hem alleen te doen om van het eene uiterste naar het andere te gaan, en Cartesius tegen te spreeken. Misschien hadt hy even yverig beweerd, dat de ziel altoos dagt, indien de Fransche Filosoof slegts anders om gesteld hadde. Locke wil, dat de ziel, zoo wel terwyl het lighaam slaapt als waakt, bezeffen en gevoelig zyn moet van haare gedagten: en hier op is zyne geheele redeneering in het vervolg gegrondvest. Ik ontkenne dit niet, nog iemand onzer; wy stellen alleen, dat 'er tusschen de dadelyke bezeffing, en het geheugen in het vervolg, zoo groot eene zamenhang niet is, dat wy het geheugen als een volstrekt bewys voor of tegen houden konnen. Locke moest beweezen hebben, dat de ziel nooit dagt, of zy behieldt 'er zulke sterke indrukzelen van, dat zy ten allen tyde ons die gedagten konde verlovendigen. Zoo lang dit niet gedaan wordt, zullen wy staande houden, dat de ziel altoos gedagt heeft, om dat het ons dunkt eene onvolmaakheid te | |
[pagina 328]
| |
zyn in de ziel, die op zig zelve bestaan kan zonder lighaam, indien zy niet altoos werkzaam was. Ik moet bekennen, Heer Denker! dat dit laatste my vry wat in het naauw bragt; en naderhand Locke op nieuw leezende, scheen my toe, dat hy wat losjes over dit stuk heen geloopen was, en het kwam my niet onmoogelyk voor, dat hy door zyne drift tegen Des Cartes wat te veel vervoerd was geworden. Nadere overweegingen hebben my doen denken, dat Clarke wat bescheidener geweest is, met te stellen, dat wy onbevoegd zyn om volstrekt te besluiten, als of de ziel, wanneer wy gerust, zonder te droomen, geslaapen hebben, gedagt hadde; of aan den anderen kant, als of zy niet gedagt hadde; om dat het geene ongerymdheid in zig bevat, als men stelt, dat die werking van de ziel niet ophoudt. My dunkt evenwel hard te zyn, my te willen opdringen gedagt te hebben, niet slegts uuren, maar gansche jaaren lang, zonder dat ik zelf weete, of iemand het my met eenigen glimp van waarschynlykheid bewyzen kan. De grond van de opdringing steunt alleenlyk hier op, dat Eudoxus en Sophia, zonder het bestaan der ziele te kennen, zonder eenig bewys, of by zig zelven, of uit de Heilige Bladeren, te konnen trekken, staande houden, dat de ziel altoos denkt, om dat zy dat fraaijer oordeelen. Myn gevoelen steunt op het gezag van Locke voor een gedeelte, en voornaamelyk hier op, dat men iets niet in het zekere moet stellen, daar geen volkomen bewys voor is. Wy scheidden van een, zonder elkanderen, gelyk meest gaat in geschillen, overtuigd te hebben; Sophia en Eudoxus hielden hun stuk staande. Om niet hoofdig te schynen en wellevend te zyn, voegde ik my by s'Gravesande, eindigende onze zamenspraak met te zeggen, dat ik het in het onzekere stelde, of de ziel altoos dagt, dan niet. Te huis komende, nam ik voor deeze stoffe onder uw keurig oog te brengen, om opgehelderd te worden; niemand immers heeft grooter recht tot denken, dan gy. Ik blyve in die verwagting
Uwe getrouwe Lezer
PHILALETTES. Amsterdam den 18 Aug. 1763. |
|