| |
| |
| |
De Denker.
No. 40.
Den 3. October 1763.
[Losse gedagten van den Denker over de Vrouwen; het Huwelyk; de Driften; de Liefde der Ouders en Kinderen tot elkanderen enz.]
IK zal heden mynen Lezeren, op het voorbeeld van andere Zedeschryvers, ook eens eenige losse gedagten voorstellen; waar van sommigen aan deezen, anderen aan geenen behaagen of mishaagen zullen; maar waar van het even onmoogelyk is, dat zy elk gevallen kunnen, als dat alle menschen de zelfde smaak in dezelfde spyzen zouden hebben.
***
Die de Vrouwen heeft gewonnen, heeft de vermogendste helft des menschdoms op zyn zyde. Ik zal daarom met deeze een aanvang maaken.
Het staat niet in de magt eener Juffer schoon te zyn; maar het grootste sieraad haarer Sexe is altoos onder haar bereik; de eerbaare schaamte naamelyk. Buiten deeze walgen wy van de grootste aanlokkeelykheeden;
| |
| |
met deeze worden wy door middelbaare trekken bekoord, en de ongetrouwheid van een minnaar is min gevaarlyk voor de liefde, als gebrek van schaamte in eene meesteres.
Eene gemaakte schaamte in de vrouwen is een doorgaand bewys, dat zy de natuurlyke verlooren hebben. Daar zyn 'er, die rood worden over dingen, die zy niet kennen moesten. Ik hoorde onlangs eene galanterie vertellen in de tegenwoordigheid van twee zusters; men bewondt alles in zulke duistere bewoordingen, dat niemand, dan eene Prude zig daar aan stooten konde. Dit maakte de jongste oplettender, naar maate zy meer werk hadt om 'er iets van te begrypen; ‘Fy donc Nanette, riep haar de oudste toe, kunt gy dat zonder schaamte hooren’? ‘Ach! zuster, antwoordde deeze met eene bekoorlyke openhartigheid, Mademoiselle heeft my noch nooit geleerd wanneer ik bloozen moest.’
Veelen zyn derwyze met zich zelven en hun tyd verleegen, dat zy besluiten te trouwen, om zich zelven minder te verveelen; zy zoeken werk en bezigheid, en de keuze eener vrouw; de vryery, de staatsie, de feesten, de bezoeken, dit alles helpt hen eerst op eene aangenaame wyze door den tyd; zy meenen hun gewenscht doelwit getroffen te hebben, maar 't kwaad zat in hun zelven, en daar volgt eerlang een ydel en kwyning op die vreugd, welke hen meer dan ooit verveelt.
Sommigen begeeren verstand in eene vrouw, en stellen zich eene Platonische liefde voor. Anderen willen hunne zinnen voldoen, en zoeken een schoone vrouw. Deezen zyn op levendigheid, geenen op een stillen geest gesteld; die vorderen eene beschaafde verkeering en kennis van de werreld, anderen huisselyke bekwaamheeden; maar iets is 'er, dat in het huwelyk altoos en aan alle mannen behaagt, Eene verstandige goed- | |
| |
aartigheid. Wat is 't jammer, dat men ze zo zelden aantreft!
***
Een fatzoenlyk gezelschap is eene verzameling van menschen, welken by malkander komen, om den sukkelenden tyd door den wind van kaarteblaadjes voort te stuuwen, of kwaad van de afweezenden te spreeken, en welken, derhalven, malkanderen verveelen, en allen aan het geeuwen tyën, zo dra zy gebrek aan 't een en ander hebben.
Jonge lieden vertellen wat zy doen; ouden, wat zy gedaan hebben; en zotten, wat zy voorneemens zyn te doen.
Men kan uit der menschen berispingen hun karakter met zekerheid opmaaken; de Staatzugtige vaart uit tegen den Luyaard; de Luyaard veroordeelt de pragt; de Verkwister bespot den Gierigaard, en deeze beeft op 't vooruitzigt van zyn' naderenden ondergang. Een Lekkerbek lacht met de sobere tafel van zyn zwaklyken buurman; en deeze beklaagt hem, op zyne beurt, over de droevige gevolgen, welke uit zyne onmaatigheid te dugten staan. Een Geleerde, die niets dan roem kan behaalen, laakt de al te groote geldzugt van den Koopman; terwyl deeze zyn geduurig blokken beschimpt, 't welk hem geen voordeel aanbrengt: want belang en driften zyn de gewoone beweegraderen van der menschen oordeel, zo wel als van hunne daaden.
***
De Driften zyn onverzaadbaare roofdieren, die meer hongeren, naar maate zy meer spyze krygen; wy bieden hen onze ingewanden aan, en juichen, terwyl ze ons verscheuren.
‘Wees zo bedrukt niet, Droefgeestige, beur u zel- | |
| |
ven op! lees vrolyk!’ - Leer my dan, myn Vrind, te lagchen, terwyl ik tandpyn heb.
‘Wagt u voor uwe verradersche driften, die altoos op hunne luimen leggen, en met hunne gewoone woede zullen opkomen, zo dra zy gelegenheid vinden u met voordeel aan te tasten. Snydt hun dien pas, derhalven, af; vermydt een gevegt, 't welk gy zekerlyk verliezen moet, en duldt geene voorwerpen, welken uwe begeertens ontvlammen kunnen’. Treffelyke raad! Breng geen vuur op uw haard, op dat het niet rooke in uw kamer! Kom noit buiten 's huis, om geen koude te vatten; of noch beter, sterf, om niet ziek te worden!
‘Roep het gezond verstand te hulp, zegt een ander; toon, dat gy een redelyk schepzel zyt, en laat de reden uwe driften temmen’! Ach! konde ik haare flauwe stemme slegts onder 't ruisschen myner woeste driften hooren! Ach! konde ik redeneeren; terwyl myne onbezuisde hartstogt het bestier der reden meest van nooden heeft! Maar, helaas! de reden komt enkel, om my myne onwillige dwaasheeden te verwyten; zy komt altoos te laat, en biedt my haar hulp aan, als ik die niet meer gebruiken kan! Wat wilt gy dan? dat ik water zal aanbrengen, na dat myn huis is afgebrand!
Stervelingen! bedient u met oordeel van die middelen, welken God u verleend heeft, om in tyd en eeuwigheid gelukkig te worden, en welken gy, veelal, te dwaaslyk verwaarlooft, om dat derzelver gebruik moeite en inspanning vordert; vermydt de gevaarlykste gelegenheeden voor uwe driften; ontvliedt die voorwerpen, voor welken uwe reden niet bestand is; maar wapent u ter zelfder tyd tegen de zulken, die het in uw vermogen staat te wederstreeven; let op de vermaaningen en voorschriften der Hemelsche Leids- | |
| |
vrouw, welken ze u in der stilte doet, en houdt haar geleide steeds in 't oog. Dus zult gy, zo niet uwe hartstogten vermeesteren, ben de overwinning ten minsten steeds betwisten, en noit overwonnen worden, dan om uwe nederlaag met eene luisterryker zegepraal te vergoeden.
Helaas! 't Is niet slegts voor de woede der driften zelve, dat onze rede wykt, en bevreesd schynt ons te helpen, als wy haar meest van nooden hebben; 't is geduurende onze geheele jeugd, als onze begeertens heevigst zyn, en wy haaren raad inzonderheid behoeven zouden, dat wy dit ontydig aarselen, t'onzen ongelukke, ondervinden; zy komt dan, inzonderheid voor den dag, wanneer de hartstogten zwakker, en de gevaaren minder worden. Ik erkenne het, en wenschte, dat de ouderen hier uit leerden, om hunne kinderen niet zo los te waagen, en deezen, om meer naar den ouden raad te hoeren.
De rede verbiedt ons even eens, om ons door het een als ander soort van hartstogten tot uiterstens te laaten vervoeren; en egter pryst men een al te verregaand medelyden, terwyl men een even sterken toorn doemt; men beklaagt iemand, die zich door zyne grootmoedigheid bedorven heeft, terwyl men een ander vervloekt, die zyne hebzugt even verre heeft ingevolgd. Geen wonder! men stelt zich zelven altoos tegen over den geenen, die men beoordeelt, en men rekent uit, hoe veel voor-, of nadeel men in zuik een geval, uit zyn gedrag te hoopen of te dugten heeft.
***
Als de Philosophen gaan bouwen hebben ze eene gansch verschillende manier van alle andere Architecten. Dezen beginnen op den grond; zy, daarentegen, in de lugt, en als zy zo verre gevorderd zyn, dat zy het fundament zullen leggen, blaast een wind in hunne paleizen, en zy vallen plotselyk neder. Die puinhoo- | |
| |
pen geeven een weinig meer vastigheids aan volgende gestigten, welken 'er, door anderen, metter haast op nêergeslaagen worden, maar allengskens zakken echter ook deeze fundamenten weder weg, en 't is een doorgaand gebrek van alle wysgeerige gebouwen, dat het aan de fundamenten hapert.
***
De veelwyvery is strydig met het Natuurlyk regt en Gods wil. Ik heb 't beweezen; maar daar is geene regel zonder uitzondering. Men behoorde de Geneesheeren, geduurende de eerste twaalf jaaren ten minsten, van hunne practyk onder een strenge verpligting te leggen, om verscheiden vrouwen te neemen, en jaarlyks een zeker getal kinderen aan den staat te leveren.
***
Men heeft altoos verscheiden nadeelen en ongemakken op publyke wandelplaatsen te vreezen, welken zich daar meer, dan op eenzaame paden doen gevoelen. Veel stof, slyk, gedrang; maar, dat noch erger is, verscheide soorten van Insecten, als muggen in de lente, vliegen in den zomer, en lastige praaters op alle tyden van het jaar, welken u op zyde klampen, om juist zo veel te kallen, dat gy niet denken kunt, en echter niets te zeggen, daar gy naar wilt luisteren.
***
Het schynt moeijelyk te bepaalen, of het redelyk is dat kinderen hunne ouderen meest, of deezen hunne kinderen sterkst beminnen, en derzelver verlies betreuren? Maar de uitwyzinge der Natuur is duidelyk genoeg, en 't is geenzints twyffelagtig, wat in der daad geschiedt?
Men heeft reeds voor lang opgemerkt, dat de erkentenis der zoonen niet evenredig is, met de tederheid der vaderen, noch hunne smart over derzelver verscheiden zo groot, als 't verlies van den besten vriend,
| |
| |
den edelmoedigsten weldoener, den trouwsten raadsman, den meêwaarigsten trooster, met één woord, als 't verlies van een Vader scheen te vorderen. Ik hoorde 'er onlangs eenige redenen van geeven, welken my te nieuw en opmerkelyk voorkwamen, om niet een diepen indruk op myn geheugen te maaken.
Ik onderstel, zeide iemand, dat een Zoon zyn Vader met alle moogelyke erkentenis, en naar den vollen eisch van zynen pligt bemint; terwyl zyn Vader hem blootelyk lief heeft, om dat hy zyn zoon is, en hem toebehoort: zo zal de vaderlyke tederheid echter altoos zo veel sterker zyn, als de zugt tot eigendom kragtiger is boven erkentenis.
Een vader beschouwt zyn zoon als een deel, om zo te spreeken, van zyn bestaan; hy verwydt, hy vergroot dat bestaan, en brengt een gedeelte van zyn genoegen op zyne kinderen over, om het met winst te rug te ontfangen, of liever, hy opent zich een' nieuwen weg tot genoegen, door 't zelve zynen kinderen te verschaffen. Hy verheugt zig in hun geluk, om dat zy één geheel met hem uitmaaken. Hoe smartelyk is het, derhalven, een deel van dat geheel te verliezen; terwyl de kinderen dikwils dan eerst rekenen te bestaan, als zy van het geheel af zyn, en op zich zelven bestaan.
Op dezelfde wyze beschouwt een Vader het leven zyns Zoons als eene duuring van zyn eige bestaan. 't Is op zyn meest maar half sterven, zyn goed en voordeelen aan zyne kinderen af te staan; maar verliezen wy deezen vooraf, en zonder hoop van anderen wêer te krygen, zie daar ons dan in de noodzaakelykheid om eens voor goed te moeten sterven, dat is te zeggen, alles, onzes ondanks, aan anderen over te geeven. Schrikkelyk vooruitgezigt, waar in zich niets troostelyks voordoet! Wat wonder is het, dat wy, om zo
| |
| |
te spreeken, ophouden te leeven, zodra onze kinderen sterven, daar deezen zich integendeel niet zelden dwaaslyk verbeelden, dan eerst regt te zullen leeven, als wy gestorven zyn.
Een vader, die zyn zoon verliest, verliest een goed, dat hem toekwam; en de zoon, wiens vader sterft, verliest een eigenaar, wien hy toebehoorde: dus is de wyze van beschouwen; en men begrypt ligtelyk de verschillende uitwerkzelen, welken dezelve voort moet brengen.
Weinige vaders hebben verpligting aan hunne kinderen, terwyl wy allen, buiten zo veele andere weldaaden, als wy van hun ontfangen hebben, hun ons bestaan, ten minsten, verschuldigd zyn. Is dit eene reden, waarom de ouderen hunne kinderen meer, dan deezen hunne ouderen beminnen, of derzelver verlies betreuren? Ja! 't schynt onbillyk, en 't is echter natuurlyk. Wy beminnen de zulken, daar wy aan verpligt zyn, noit zo leevendig, als die, welken wy verpligt hebben. De eersten zyn onze meerderen, en maaken ons klein; de anderen zyn onze Clienten, en verneffen ons in onze eigen oogen. Erkentenis, ik herhaale het, is noit zo aangenaam als begunstiging, en men troost zich ligter over den dood eens schuldeisschers, dan over dien van eenen schuldenaar.
Geene liefde is 'er, of kan 'er immer onder 'r menschdom begreepen worden zo sterk en bestendig, als die van ouders tot hunne kinderen; Wee U! derhalven, gy ontaarde zoon, die zonder zielen-smart de oogen luikt van Hem, die beefde op den minsten schyn van onpaslykheid, welke u mogt dreigen!
***
Eene voorrede verveelt, om dat men 't boek verlangt te leezen; eene narede verveelt noch meer, om dat men 'er al te lang in geleezen heeft.
|
|