De Denker. Deel 1 (1763)
(1764)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
Myn Heer de Denker!IK heb uwe nieuwe bewysrede voor de zekerheid van een toekomend Leven in het 34ste Vertoog met zeer veel genoegen geleezen. Ik noem die bewysrede nieuw, om dat dezelve voor my inderdaad zodanig was; en schoon deze of gene Wysgeer 'er, voor U, waarschynlyk wel eens gebruik van gemaakt zal hebben, zo is het ten minsten zeker, dat die wyze van de zaak te beschouwen en voor te stellen, niet algemeen is; althans ik had, gelyk ik zeide, dezelve nog niet aangetroffen. Gelyk ik het nu volkomen met u eens ben, dat dit allergewigtigst stuk niet te dikwils of te ernstig aangedrongen, nog de overtuiging wegens eene waarheid, daar de geheele Godsdienst, daar zelfs de veiligheid der menschelyke saamenleeving in het algemeen op rust, te vast kan gevestigd worden, zo is my, onder het leezen van uw Vertoog, eene andere bedenking in den zin gekomen, welke ik, als mede niet zeer gemeen zynde, de vryheid zal neemen U voor te stellen, en aan uw oordeel te onderwerpen. Ik stel vast, dat wy van den aanbiddelyken Schepper verordend zyn, om, als redelyke schepzels, met reden en verstand te handelen. Zo veele uitmuntende zielsvermogens, als waar mede wy begiftigd zyn, laaten 'er geene de minste twyffeling van over. - | |
[pagina 298]
| |
En even gereedelyk zal my elk erkennen, dat een mensch, welke in verstand, oordeel, vaardigheid van geest, fraaije verbeelding, gelukkig geheugen en andere zielsbekwaamheeden boven anderen uitmunt, onzer aller agting en eerbied, boven domme en vernuftelooze slegthoofden, met reden mag vorderen. Die hier aan wilde twyffelen, zou gewislyk eene verschillende Natuur moeten hebben van die van alle andere menschen, als welke, zonder dat zy het bedoelen, van zelve eene byzondere hoogagting koesteren voor zulke verheeven geesten, zo dra zy die slegts kennen. Ja! zo zyn wy van God geschapen, dat wy allen, die ons, in de gemelde hoedanigheeden, overtreffen, uit eigener aart, eerbieden; ons, in zekeren opzigte, aan hen onderwerpen; en hunne meerderheid boven ons, zelfs ongevergd, erkennen. Reden en verstand is dan iets edels, iets groots en voortreffelyks in zig zelven; iets, daar wy als redelyke menschen yverig naar streeven moeten. En wy mogen hier uit, met regt, dit natuurlyk besluit afleiden. - Dat, gelyk het Opperwezen eenen Huigens, of de Groot meer natuurlyke vermogens, dan den meesten anderen menschen heeft geschonken, hy met geene reden ondersteld kan worden, van zulke verheeven geesten, welken hy goedvondt, op eene byzondere wyze, naar zyn beeld, te scheppen, over het geheel ongelukkiger te willen maaken, dan het gros dier anderen, welken minder naar Hem gelyken. Met andere woorden, dat hy vermaak, genoegen, geluk, niet voor domheid, onkunde en redeloosheid alleen geschikt heeft, om 'er de pronkstukken van zyner handen werk willekeurig te berooven. - Dit denkbeeld, waarlyk, heeft iets zo ongerymds en aanstootelyks, dat, zo dra ik in ernst beweeren wilde, dat de domme dieren gelukkiger dan de menschen, en dezen gelukki- | |
[pagina 299]
| |
ger dan de Engelen waren, de geheele waereld my naar een dolhuis verwyzen zoude. Maar, zo ik nu bewyzen kan, dat menschen van de voortreffelykste zielsvermogens, en waar in Vernuft en Rede op hun schoonste praalen, doorgaans minder genoegen op deze waereld vinden, naar maate zy dit, volgens de gemaakte aanmerking, meer aantreffen moesten, zo zal ons deze waarneeming zeer natuurlyk leiden tot de beschouwing, tot de volle overtuiging zelfs van een toekomend leven. Dan immers moet God verdere oogmerken met ons bedoeld hebben, dan zig op het toneel dezes waerelds ontwikkelen; dan moet hy, om overeenkomstig met zig zelven te handelen, vroeg of laat vergoeding doen van 't nadeel, 't welk de grootste Geesten, door hunne voortreffelykheid zelve, lyden; dan moet hy eindelyk die zielen, in een anderen staat en leven, eene verordening aanwyzen, daar zy byzonder voor geschikt zyn. Dit gevolg, zeg ik, zal men uit myne waarneeming, zo dra ik die bewezen zal hebben, moeten erkennen voort te vloeijen, byaldien men de Opperste Wysheid niet zal willen verdenken van willekeurig en strydig met haar zelve te handelen. - Het zal 'er dan maar alleenlyk op aankomen, of myne waarneeming zelve gegrond en waaragtig is. Dat onnozele slegthoofden of gemeene verstanden zig doorgaans beter diverteeren, en gevolgelyk meer vermaak hebben in de waereld, dan overvliegende geesten; dat men althans niet gelukkiger leeft, naar maate men fyner oordeel en voortreffelyker zielsvermogens bezit, is reeds duizendmaalen door anderen aangemerkt, en vertoont zig, inderdaad, zo klaar en duidelyk voor yders oog, welk de minste opmerking op het beloop der menschelyke zaaken heeft geslaagen, dat men doorgaans niet eens verlangt, om zulke verheve verstanden in zyne aange- | |
[pagina 300]
| |
naamste plaisier partyen tegenwoordig te hebben, ten zy ze de zeldzaame gaaf bezitten, om even zo gek als de rest te kunnen zyn. Buiten dit, schroomt men, zeg ik, voor die verheeve Geesten, om dat men 'er zig even weinig mede vermaakt, als zy zig met het gemeen verlustigen. Zie daar hen dan nu reeds van duizend geneugtens verstooken, welke, om dat ze kinderagtig zyn, niet nalaaten aan kinderagtige zielen een wezenlyk vermaak te geeven, en waar van die groote vernuften vrugteloos de vergoeding zoeken in het keurig en uitgezogt gezelschap, 't welk zy elkanderen, wegens hun klein getal, niet dan zeldzaam verschaffen kunnen. - Deze gemeene en erkende waarheid nu, ziet elk oplettend Lezer ten duidelyksten, dat reeds genoeg was, om 'er myn bewys uit aan te dringen, en myn gevolg door te wettigen, dat, namelyk, de schranderste, de vernuftigste, de redelykste menschen het minst vermaak in de waereld hebben, en dus eene billyker bedeeling hier namaals verwagten mogen. - Dog het één en ander kan door eenige byzonderheden nader worden opgehelderd. Men beschouwe de jonge kinderen in hunne vroege jeugd, men zal meest altoos bevinden, dat de zulke, welke uitneemend gezond, sterk, dik en vet zyn, een loggen geest in een welvaarend lighaam huisvesten; dat men, om 'er al het aangenaame van te zien, hen slegts uitwendig moet beschouwen, en nooit agt slaan op hunne traage zielsvermogens; daar men in tegendeel zulke kinderen, welke een doordringend opslag van oog, en andere blyken van uitsteekende bekwaamheden toonen, welke in vroeg praaten, vlugge antwoorden, en geestige aanmerkingen uitmunten, altoos en met rede, hoort beklaagen, dat hun geen sterker lighaams gestel te beurte is gevallen, terwyl de tederhartige moeders niet | |
[pagina 301]
| |
nalaaten, de geduurige sukkelingen, daar zy tot dus verre aan onderheevig waren, als een soort van verschooning by te brengen, waarom zy nog niet grootere schranderheid vertoonen. - Volgt nu die zelfde kinderen met uwen aandagt in hunne vroegste jongelingschap! - Het is geene altoos doorgaande, maar eene vry gemeene regel, dat die steevige ronde knaapen, welke van hitte nog koude weeten, die tegen mannen schaffen kunnen, en hunnen groei eenige jaaren vroeger, dan anderen hebben, of domkoppen, of ten minsten zeer gemeene Geesten zyn; terwyl zy, die hunne makkers op de schoolen zo ylings voorby leeren, en de eerste pryzen wegdraagen, zy, welke van zelve aan het leezen, tekenen, digten, en andere dergelyke oeffeningen vallen, kleiner van statuur, bleeker van kleur, zwakker van lighaams gestel zyn, en meer sukkelen. - In mannelyke jaaren zyn het gewisselyk de schranderste koppen niet, welke best verduwen kunnen, of de meeste ongemakken van het weder uitstaan, nog de grootste Wysgeeren, daar men de gezondheid en sterkte zoeken moet. Deze fyndere en aandoenlyker gestellen nu gevoegd by die meerdere ziels-vermogens, zyn reeds eene oorzaak van minder genoegen op deze waereld; een kiesche smaak, een scherp gehoor, een fyne reuk, welke ons alle de gebreken der zinnelyke voorwerpen straks ontdekken, zyn geene bekwaame middelen, om vermaak te hebben op de waereld. Een oog, 't welk de minste fout in een veld-gezigt of tekening opmerkt; zenuwen, welke door de geringste oorzaak geroerd en aangedaan worden; een verstand, 't welk de dwaasheden der menschen, en de ydelheid des waerelds grondig doorziet, zyn gewisselyk niet zeer geschikt, om zig, met den grooten hoop, lustig te vermaaken: - maar deze natuurlyke belet-oor- | |
[pagina 302]
| |
zaak van genoegen, voor de fynste gestellen en verhevenste Verstanden, wordt door de evengemelde lighaams zwakheid zeer veel vermeerderd. Elk, die dit immer ondervonden heeft, weet, hoe veel invloed dit heeft op onzen geest! Dat een Wysgeer zo schrander redeneere, als hy wil; dat een Geleerde zo yverig studeere, als hy kan; zy zullen, is hun lighaam ongesteld, zeer veele moeite hebben, om gelukkig te leeven, en met al hunnen arbeid en voortreffelyke gaven nimmer slaagen, om hunne oogenblikken zo eenpaarig, zo genoegelyk door te brengen, als zy, welke, met een gezond lighaam en goede verduwing, nooit van geluk hebben horen praaten, en de Wysbegeerte, zelfs by den naam, niet kennen. Men zal my tegenwerpen, dat wy onze gestellen, door het studeeren, moogelyk verzwakken! Deze tegenwerping bevestigd myn bewys, en geeft my gelegenheid, om hier eene nadere aanmerking by te voegen. Byaldien de Rede een wezenlyk geschenk van de Godheid, en het in zig zelven beter zy vernuftig, dan onvernuftig te wezen, dan past het ons ook, om onze zielsvermogens door oeffening te volmaaken, ons verstand te verbeteren, onze Rede uit te breiden; maar dus erkent men, door de gemaakte tegenwerping zelve, dat wy onze gestellen verzwakken, en ongelukkiger leven! En dit kan, inderdaad, met geene moogelykheid geloogend worden. De levensgeesten, welke wy aan onze boek-oeffeningen besteeden, onttrekken we onze lighaamen. Duizend menschen zyn'er, wier beroep hen verpligt den ganschen dag te zitten, en die egter gezond leven, maar van de duizend is 'er nauwelyks één in staat, om evenveel te zitten, onder het zitten met inspanning te leezen, of te mediteeren, en welvaarende te blyven. De studeerende lieden zitten gewisselyk niet meer als schoenmaakers, snyders enz. en zyn egter door de bank, niet half zo sterk en gezond. Zo mat ons het denken af, en zo behoedzaam moeten wy met dit onwaardeerbaar geschenk des Allerhoogsten leeven! Het zyn de Geleerden, het zyn de verhevendste Geesten zelve, welke betuigen het minst genot van de aarde te hebben. Het is een Salomo, een Fontenelle, een Maupertuis, welke gy hebt bygebragt; het is | |
[pagina 303]
| |
een Paolo Frisi, wien gy 'er met geen minder regt hadt mogen byvoegen; het zyn dergelyke verligte zielen, welke eenpaarig verzekeren, dat zy ten minsten zo veel ongenoegen, als vermaak, in die leven onderbinden. Spreek hier over met het gemeene gros der menschen; ondervraag hen, of zy dit eveneens ontwaaren, en zy staan verbaasd over de dwaasheid uwer vraage. Zy erkennen de onvolmaaktheid des levens; zy weeten hoe dikwils hunne vreugd wordt afgebrooken; maar hunne ondervinding en gevoel overtuigen hen egter, boven allen moogelyken tegenspraak, dat zy telkens weder zo veele kleine geneugtens tusschen beiden hebben, dat dezelve het kwaad zeer verre overweegen. Zie daar, myn Heer! hunnen gelukkigen toestand boven dien van u en anderen; en dit kan tevens, in het voorbygaan, aan het gros uwer Lezeren eene merkelyke opheldering geeven, wegens de ongunstige ondervinding, welke gy in uw eigen persoon daaromtrent betuigt te hebben. Zoude nu, vraage ik nogmaals, het Alwys Opperwezen op zulk eene wyze gehandeld? zoude hy ons geschaapen hebben om te redeneeren, en tevens egter een lighaamsgestel gegeeven, waar in ons het gebruik van zyn geschenk ongelukkiger moest maaken, zonder ons daar naderhand eenige vergoeding voor te doen erlangen? zoude hy hen, in welke hy zyn Beeld op eene byzondere wyze vertoonen, hen, welke hy boven anderen begunstigen wilde, tot een elendiger leven veroordeeld hebben? Is dan de Rede een straf van een vertoornden God? of stond het niet in zyne magt, om ons lighaamen toe te stellen, welke evenredig met onze meerdere zielsvermogens waren, en ons gelukkiger te doen leeven, naar maate wy of van natuur, of door oeffening, meer verstand en rede hadden? - Dit laatste, myn Heer! zoude de Alwyze God, dunkt my, zekerlyk gedaan hebben, by aldien hy ons voor dit tegenwoordige leven alleen verordend hadt. Thans vertoont zig eene geheel andere en strydige schikking; thans zien wy baarblykelyk, dat wy de heugelyke gevolgen van een verstandig gebruik onzer zielsvermogens, in eene naderende eeuwigheid, eerst te wagten hebben; thans zien wy, dat wy ons zelven volmaaken moeten, om Hier | |
[pagina 304]
| |
Namaals met Gods Beeld verzadigd te worden; thans ondervinden wy, eindelyk, dat die edele stervelingen, welke hunne Rede uitgebreid, hunne driften beteugeld, hunne ziel verbeterd hebben, een gantsch zeer uitneemend eeuwig gewigt van heerlykheid in den Hemel verwagten mogen. Alles klaart zig nu volkomen op! de Goddelyke Wysheid praalt in haaren vollen luister, en zyne gunst wordt ons dierbaarder, naar maate wy 'er de oogmerken beter van begrypen. Men zegge niet, dat myne aanmerking, wegens 't nadeel, dat ons het verbeteren onzer zielsvermogens in dit leven toebrengt, te veel bewyst. Die zwaarigheid zal, als men niet zoekt te kibbelen, aanstonds van zelve verdwynen, zodra men bedenkt; ‘dat wy onze Rede uitbreiden moeten, om onzen medemenschen van des te grooter nut, en zelve voor een gelukkige eeuwigheid des te beter geschikt te worden, en dus een gedeelte onzer tegenwoordige geneugtens aan de toekomende hemelsche vreugde opofferen’. Nog strydt deze opheldering, eindelyk, het allerminste niet met het gunstig denkbeeld, 't welk ik van zo veele eenvoudige menschen en nutte leden der saamenleeving koestere, welke door hunne bekrompen omstandigheeden en geduurigen arbeid belet worden, om hunne zielsvermogens uit te breiden, en daarom, egter, geenzints van een toekomend geluk behooren uitgeslooten te worden; want, gelyk de zulken toonen een welmeenend hart te hebben, en gelyk die de voornaame gesteldheid is, welke ons geschikt maakt voor de Goddelyke gunst en hemelsche belooning, zo zal eene zalige eeuwigheid hen tydt en gelegenheid genoeg verschaffen, om hunne kennis verder uit te breiden, hun verstand en oordeel te verbeteren, en dus een hooger trap van volmaaktheid tevens en geluk te beklimmen. Handel met dezen Brief, myn Heer, naar Uw welgevallen. Ik ben met eene waare hoogagting,
Myn Heer de DENKER,
Uw Ed. D.W. Dr. en Lezer
A.T. Uit Gelderland, den 1 Sept. 1763. |
|